RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: 10/1632 WMO tot en met 10/1644 WMO
Uitspraak in de gedingen tussen:
[naam A] en 12 anderen
te [plaats ],
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
Bij besluiten van 26 maart 2010 heeft verweerder de aanvragen van 8 februari 2010 van eisers om een voorziening voor huishoudelijke verzorging krachtens de Wet maatschappelijke ondersteuning (hierna: Wmo) afgewezen.
Bij besluiten van 9 augustus 2010 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Namens eisers heeft [naam B] beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 9 januari 2012, waar namens eisers is verschenen [naam B]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Mossel.
2.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, ten zesde, van de Wmo wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder maatschappelijke ondersteuning het verlenen van voorzieningen aan mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en aan mensen met een psychosociaal probleem ten behoeve van het behouden en het bevorderen van hun zelfstandig functioneren of hun deelname aan het maatschappelijk verkeer.
Ingevolge dit lid, aanhef en onder h, wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder huishoudelijke verzorging: het ondersteunen bij of het overnemen van activiteiten op het gebied van het verzorgen van het huishouden van een persoon dan wel
van de leefeenheid waartoe een persoon behoort.
Ingevolge artikel 2 bestaat er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning voor zover met betrekking tot de problematiek die in het gegeven geval aanleiding geeft voor de noodzaak tot ondersteuning, een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling bestaat.
Artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 6, ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijk functioneren, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning die hem in staat stellen om een huishouden te voeren.
Ingevolge het tweede lid houdt het college van burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, bij het bepalen van de voorzieningen rekening met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Ingevolge artikel 41, tweede lid, omvatten de aanspraken op zorg, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten, niet huishoudelijke verzorging ten behoeve van het behoud van zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijke verkeer.
2.2 Eisers wonen allen in een zelfstandige woongroep. Vast staat dat eisers aanspraak hebben op zorg in de zin van artikel 6, eerste lid, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ). De indicatie voor zorg omvatte tot 14 november 2009 de losse functies verblijf tijdelijk, ondersteunende begeleiding algemeen, verpleging, activerende begeleiding dagactiviteit. Met ingang van 15 november 2009 heeft het CIZ aan eisers een indicatie voor een zorgzwaartepakket (hierna: zzp) van 7 etmalen per week toegekend. Door het Zorgkantoor is vervolgens aan eisers een persoonsgebonden budget (hierna: pgb) voor het jaar 2010 toegekend voor de functies begeleiding, persoonlijke verzorging, tijdelijk verblijf en verpleging.
2.3 Tussen partijen is niet in geschil dat eisers behoren tot de doelgroep, bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wmo en dat zij niet in staat zijn zelfstandig een huishouden te voeren. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of artikel
2 van de Wmo er aan in de weg staat dat aan hen een voorziening wordt verstrekt voor hun huishoudelijke verzorging.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor een dergelijke voorziening omdat zij de aan hen toegekende zorg op grond van de AWBZ ontvangen in de vorm van een pgb. Nu eisers er zelf voor hebben gekozen niet in een instellling te verblijven als bedoeld in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder d, van de AWBZ, moeten zij de kosten voor de huishoudelijke werkzaamheden, die zijn verdisconteerd in de zzp-indicatie, uit het aan hen toegekende pgb bekostigen.
2.5 De rechtbank deelt dit standpunt niet. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft vastgesteld in zijn uitspraak van 10 december 2008, LJN: BG6612, verplicht artikel 4 van de Wmo het college aan de in dat artikel genoemde personen voorzieningen te bieden ter compensatie van hun beperkingen op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie teneinde hen in staat te stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Dit artikel brengt mee dat de zelfredzaamheid en de maatschappelijke participatie van deze personen de doeleinden zijn waarop de compensatieplicht van het college gericht moet zijn. Artikel 4 van de Wmo legt het college de plicht op om een resultaat te bereiken dat als compensatie mag gelden.
Uit artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vloeit voort dat verweerder er voor zorg dient te dragen dat een zorgvuldig onderzoek wordt ingesteld naar de voor de uitvoering van artikel 4 van de Wmo relevante feiten en omstandigheden. Nu vast staat dat eisers noch op grond van 6, eerste lid, van de AWBZ noch op grond van een andere wettelijke bepaling aanspraak kunnen maken op huishoudelijke verzorging ten behoeve van het behoud van zelfstandig functioneren of deelname aan het maatschappelijk verkeer, heeft verweerder zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat er voor eisers een voorliggende voorziening bestaat als bedoeld in artikel 2 van de Wmo. Het standpunt van verweerder dat hulp in de huishouding is verdisconteerd in het pgb dat aan eisers op grond van de AWBZ is toegekend en dat zij aldus voldoende zijn gecompenseerd, is in rechte niet houdbaar. Verweerder heeft niet onderzocht in welke mate en op welke manier zorg voor het huishouden is verdisconteerd in het zzp van diegenen die in een instelling als bedoeld in de AWBZ verblijven, op welke wijze voor eisers de mogelijkheid bestond om deze hulp op dezelfde wijze te verdisconteren en in welke mate eisers (daarboven) hulp in het huishouden nodig hadden. Met de bestreden besluiten is geen resultaat bereikt dat als compensatie kan gelden in de zin van artikel 4 Wmo.
2.6 Dat aan eisers door verweerder in rechte te respecteren toezeggingen zouden zijn gedaan, is de rechtbank niet gebleken. Dat de gemachtigde van eisers met zijn collega’s bij de gemeentelijke dienst van verweerder over de eventuele mogelijkheden in verband met huishoudelijke verzorging overleg heeft gehad, kan niet als zodanig worden beschouwd.
2.7 Nu de bestreden besluiten zijn genomen in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid van de Awb zal de rechtbank de beroepen gegrond verklaren en de bestreden besluiten vernietigen. Verweerder zal nader onderzoek moeten doen naar de concrete behoefte van eisers aan huishoudelijke hulp over de thans in geding zijnde periode en aan de hand daarvan opnieuw moeten beslissen op de bezwaren van eisers. De rechtbank zal verweerder opdragen nieuwe besluiten te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.8 Niet is gebleken dat eisers proceskosten hebben gemaakt die voor vergoeding in aanmerking komen.
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- draagt verweerder op nieuwe besluiten op bezwaar te nemen met inachtneming van
hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder de door eisers betaalde griffierechten van € 41,00 aan eisers vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mrs. D.S. de Vries en C.W.C.A Bruggeman, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 28 maart 2012.