RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: 11/102 en 11/113
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
(hierna: eiser)
Stichting het Burgerweeshuis
te Zutphen
(hierna: eiseres)
gezamenlijk: eisers,
de minister van Infrastructuur en Milieu (rechtsopvolger van de minister van Verkeer en Waterstaat),
verweerder.
Bij besluiten van 10 mei 2010 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat naar aanleiding van het verzoek van de N.V. Nederlandse Gasunie (hierna: Gasunie), eisers op grond van artikel 2, vijfde lid, van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP), voor zover thans van belang, verplicht de aanleg en instandhouding van de gastransportleiding A-662, tracé Esveld-Angerlo op hun onroerende zaken ([gemeente / kadastrale nummers]) te gedogen.
Bij besluiten van 8 november 2010 (hierna: de bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard.
Namens eisers heeft mr. F.W. van Dijk, advocaat te Wageningen, bij afzonderlijke brieven beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en afzonderlijke verweerschriften ingezonden.
De beroepen zijn ter zitting van 10 januari 2012 gevoegd behandeld, waar eisers zich hebben laten vertegenwoordigen door mr. Van Dijk. Verder is ing. J.W.G.H.J. Pelgrum, rentmeester van eiseres, verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. L. Verduyn Lunel, bijgestaan door mr. drs. A. Divis-Stein, advocaat te Utrecht.
2.1 Ingevolge artikel 1 van de BP kan, wanneer ten behoeve van openbare werken, die ingevolge een door het openbaar gezag verleende concessie worden of zijn tot stand gebracht, terwijl het openbaar belang is erkend of van welke het algemeen nut uitdrukkelijk bij wet is erkend, een werk nodig is en voor die werken duurzaam of tijdelijk gebruik moet worden gemaakt van onroerende zaken, ieder die enig recht heeft ten aanzien van die zaken, behoudens recht op schadevergoeding, worden verplicht te gedogen, dat zodanig werk wordt aangelegd en in stand gehouden, indien naar het oordeel van de minister de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen en in het gebruik van de zaken niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg en de instandhouding van het werk nodig is.
Ingevolge artikel 2, vijfde lid, van de BP, voor zover hier van belang, kan, indien geen overeenstemming is verkregen met de rechthebbende, een verplichting, als bij artikel 1 bedoeld, bij met redenen omklede beslissing van de Minister, gehoord gedeputeerde staten van de provincie waarin de zaak is gelegen, zo nodig onder voorwaarden te stellen aan de verzoeker, worden opgelegd.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Gaswet wordt onder gastransportnet verstaan niet tot een gasproductienet behorende, met elkaar verbonden leidingen of hulpmiddelen bestemd of gebruikt voor het transport van gas, met inbegrip van hulpmiddelen en installaties waarmee ondersteunende diensten voor dat transport worden verricht, behoudens voor zover deze leidingen en hulpmiddelen gelegen zijn binnen de installatie van de afnemer.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder e, van de Gaswet wordt onder netbeheerder verstaan een vennootschap die op grond van artikel 2 is aangewezen voor het beheer van een of meer gastransportnetten.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Gaswet wijst degene aan wie een gastransportnet toebehoort voor het beheer van dat net, ten behoeve van de uitvoering van de taken bedoeld in de artikelen 10 en 42 van hoofdstuk 2, een of meer naamloze of besloten vennootschappen als netbeheerder aan.
Ingevolge artikel 39a van de Gaswet wordt een gastransportnet dat door een netwerkbeheerder in het kader van de uitoefening van zijn taak, bedoeld in artikel 10, in werking wordt gehouden, onderhouden of ontwikkeld, voor de toepassing van de BP aangemerkt als een openbaar werk van algemeen nut.
2.3 Bij Koninklijk Besluit van 13 december 1963, nr. 21 is aan de Gasunie concessie verleend voor de aanleg en instandhouding van een net van gasleidingen en de daarbij behorende werken. De erkenning van het openbaar belang daarvan heeft plaatsgevonden bij Koninklijk Besluit van 17 januari 1964, nr. 28.
2.4 Verweerder heeft bij de bestreden besluiten de op grond van artikel 2, vijfde lid, van de BP aan eisers opgelegde verplichting gehandhaafd om de aanleg en instandhouding van de gastransportleiding A-662, tracé Esveld-Angerlo, op hun onroerende zaken te gedogen.
2.5 Eisers betogen allereerst dat verweerder de gedoogbeschikkingen niet aan de Gasunie heeft mogen afgeven omdat zij niet de wettelijke bevoegdheid heeft om dergelijke gedoogbeschikkingen aan te vragen. Eisers stellen zich op het standpunt dat slechts de netbeheerder, Gas Transport Services B.V. (GTS), als zelfstandige juridische entiteit de bevoegdheid heeft om gedoogbeschikkingen aan te vragen. Volgens eisers volgt dit uit artikel 39a van de (gewijzigde) Gaswet. Ten gevolge van de gewijzigde Gaswet zijn naar de mening van eisers voornoemde Koninklijke Besluiten niet meer van toepassing.
2.5.1 Vast staat en niet in geschil is dat de Gasunie zowel juridisch als economisch eigenaar is van het landelijk gastransportnet.
2.5.2 De rechtbank is van oordeel dat de onder punt 2.3 vermelde concessie en erkenning van openbaar belang nog steeds van kracht zijn en dat de gewijzigde Gaswet hierin geen wijziging heeft gebracht.
Het standpunt van eisers dat uit artikel 39a van de Gaswet voortvloeit dat uitsluitend de netbeheerder, GTS, de procedure op grond van de BP kan doorlopen, volgt de rechtbank niet.
Artikel 39a van de Gaswet biedt weliswaar de beheerder van een regionaal gastransportnetwerk de mogelijkheid een werk aangemerkt te krijgen als een openbaar werk van algemeen nut, maar deze mogelijkheid laat onverlet dat de Gasunie, die beschikt over bovengenoemde concessie en erkenning als openbaar werk, op grond van artikel 1 van de BP een verzoek tot oplegging van een gedoogplicht kan doen. De gewijzigde Gaswet doet hieraan niet af.
2.5.3 Er is dan ook geen sprake van een onbevoegd gedaan verzoek van de Gasunie. Voorts kan de Gasunie, als juridisch en economisch eigenaar van het landelijk gastransportnet, worden aangemerkt als degene die het werk aangaat als bedoeld in artikel 1 van de BP. Het betoog slaagt dan ook niet.
2.6 Eisers betogen voorts dat verweerder met het opleggen van de gedoogplicht misbruik heeft gemaakt van zijn wettelijke bevoegdheden. Hiertoe voeren zij aan dat het uitgangspunt dient te zijn dat partijen in overleg treden over een minnelijke regeling. Nu de Gasunie slechts bereid was de door haar eenzijdig opgestelde en gehanteerde voorwaarden aan eisers voor te leggen en zich niet bereid heeft verklaard inhoudelijk over deze voorwaarden te onderhandelen, is geen sprake van een overleg als bedoeld in bovengenoemde zin.
2.6.1 Uit artikel 2, eerste en vijfde lid, van de BP volgt dat slechts een gedoogplicht opgelegd kan worden indien met de rechthebbende geen overeenstemming is verkregen.
Het systeem van de BP brengt met zich dat de Gasunie binnen redelijke grenzen alles in het werk dient te stellen om overeenstemming te bereiken met de rechthebbenden, in dit geval eisers. Sprake dient te zijn van serieuze onderhandelingen en van een redelijke overlegsituatie tussen partijen.
2.6.2 Verweerder stelt dat uit de stukken blijkt, dat vanaf maart 2008 regelmatig gesprekken zijn gevoerd met eisers. Bij brief van 31 juli 2009 is een vergoeding aangeboden ter zake van de vestiging van een opstalrecht door middel van toezending van een concept overeenkomst met algemene voorwaarden (AVL 1995) en een schaderapport. De omstandigheid dat de Gasunie wil vasthouden aan haar algemene voorwaarden, betekent naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij daarmee het minnelijke overleg onredelijk heeft bemoeilijkt en dat geen sprake was van redelijk en serieus overleg.
2.6.3 De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat verweerder voldoende heeft onderzocht in hoeverre de Gasunie zich op correcte wijze van haar onderhandelingsplicht heeft gekweten. Van een misbruik van bevoegdheid is dan ook geen sprake.
2.6.4 Voor zover eiser betoogt dat de Gasunie ten onrechte niet de toekomstschade aan de orde heeft willen stellen tijdens de onderhandelingen overweegt de rechtbank dat eiser op grond van artikel 14 van de BP voor schade in de toekomst zich kan wenden tot de kantonrechter.
2.7 Eiser betoogt verder dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gastransportleiding niet om zijn agrarische bouwperceel heen kan worden gelegd. Het gebruik van de aan weerszijden van de leidingenstrook liggende gedeeltes van het agrarisch bouwperceel wordt nog verder beperkt. Tevens zal een van de naast de leidingenstrook gelegen gedeelten van het bouwperceel in het geheel niet meer gebruikt kunnen worden, aldus eiser.
2.7.1 Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de BP – voor zover hier van belang – kan ieder die enig recht heeft ten aanzien van de onroerende zaak, aan het gerechtshof, binnen het gebied waarvan die zaak gelegen is, vernietiging van de beslissing verzoeken op grond, dat daarbij ten onrechte is geoordeeld hetzij dat de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaak redelijkerwijze onteigening niet vorderen hetzij dat in het gebruik van die zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijze voor de aanleg, de instandhouding, de verandering of de overbrenging van het werk nodig is.
2.7.2 De rechtbank is van oordeel dat zij, gelet op artikel 4, eerste lid, niet bevoegd is te oordelen over de vraag of door de in geding zijnde gastransportleidingen op de onroerende zaak van eiser meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs voor de aanleg van deze leidingen nodig is.
2.7.3 Deze vraag heeft het gerechtshof van Arnhem overigens in zijn beschikking van
8 februari 2011, nr. 200.071.147, naar aanleiding van het verzoek van eiser om vernietiging van het bestreden besluit, beantwoord.
2.8 Voor zover eiser een alternatief tracé heeft voorgesteld, is de rechtbank van oordeel dat dit wel ter beoordeling van de rechtbank staat. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van het gerechtshof ’s-Gravenhage van 20 november 1990, reg.nr. 638-D-89.
2.8.1 In de “Startnotitie Aanleg Aardgastransportleidingen Ommen-Angerlo (MER 3)”, paragraaf 3.3 staat aangegeven welke uitgangspunten worden gehanteerd om tot een tracékeuze te komen. Gasunie streeft ernaar de lengte van de nieuwe leiding zo kort mogelijk te houden, maar daarbij wel te letten op onder andere aspecten die betrekking hebben op ruimtelijke ordening, natuur en bodem. Aanleg van nieuwe leidingen wordt zo gerealiseerd, dat sloop van huizen of bedrijfspanden niet noodzakelijk is en er geen belemmeringen optreden voor voorziene bouwontwikkelingen. Er wordt rekening gehouden met natuurontwikkeling en bodemgesteldheid, en technische (on)-mogelijkheden. Het bundelingprincipe is in het landelijk beleid vastgesteld.
2.8.2 Verweerder stelt dat als de nieuwe leiding in een maagdelijk gebied komt te liggen, er een nieuwe lijn op de kaart komt te staan waarmee in ruimtelijke plannen rekening gehouden moet worden. Bundeling met andere infrastructuur heeft de voorkeur vanwege gelijksoortige belemmeringen in de ruimtelijke ordening. Aansluiten bij bestaande leidingtracés heeft dan ook de voorkeur vanwege de externe veiligheid (zonering) en vanwege reeds verkregen eigendoms- en gebruiksrechten. Over het perceel van eiser lopen al twee hoge druk aardgasleidingen van Gasunie (gevestigd met het recht van opstal). De nieuwe leiding is evenwijdig aan die twee leidingen aangelegd.
2.8.3 De rechtbank is van oordeel dat verweerder, gelet op het bundelingprincipe en nu eiser zijn bouwplannen niet nader heeft geconcretiseerd, bij afweging van de betrokkenen belangen, in redelijkheid geen aanleiding heeft behoeven te zien om vanwege een alternatief tracé de bij het bestreden besluit gehandhaafde gedoogverplichting niet op te leggen.
2.9 Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond zijn. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en
mr Tj. Gerbranda en mr. E.H.T. Rademaker, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 21 maart 2012