RECHT BANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nr.: 11/1300 VEROR en 11/1301 HOREC
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[verzoeker]
te Zutphen,
verzoeker,
de burgemeester en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zutphen
verweerders.
Bij besluit van 25 augustus 2011 hebben verweerders, ieder voor zover bevoegd, de aan verzoeker verleende exploitatievergunning en drank- en horecavergunning van horecabedrijf (eetcafé) [naam eetcafé] aan het [adres] te Zutphen ingetrokken.
Namens verzoeker heeft mr. H. Kayed, advocaat te Utrecht, daartegen bezwaar gemaakt en verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 28 september 2011, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.F.A. Kerkhof en M.A. Jansen.
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist.
2.2 Verzoeker exploiteert sinds 20 december 2000 de horecagelegenheid (eetcafé) [naam eetcafé] aan het [adres] te Zutphen. Laatstelijk bij besluit van 10 december 2003 is aan verzoeker een drank- en horecavergunning verleend, waarbij is aangegeven dat tevens verzoekers broer, [broer A], op verzoek van verzoeker als leidinggevende in de horecagelegenheid werkzaam zal zijn. Nadat verzoekers exploitatievergunning op 3 september 2009 is gewijzigd, is laatstelijk bij besluit van 31 maart 2010 aan verzoeker een vergunning voor onbepaalde tijd verleend voor de exploitatie van voornoemde horecagelegenheid.
Naar aanleiding van een melding van het Openbaar Ministerie heeft het college advies gevraagd aan het Bureau bevordering integriteits beoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: het Bureau). Op 5 november 2010 en aangevuld bij brief van 14 december 2010 heeft het Bureau advies uitgebracht.
2.3 Op grond van artikel 2.3.1.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening (hierna: APV) is het verboden zonder een vergunning van de burgemeester een horecabedrijf, als bedoeld in één van de door de burgemeester aangewezen categorieën, te exploiteren.
Op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (hierna: DWH) is het verboden zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet Bibob) – voor zover hier van belang - kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Wet Bibob wordt, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten als bedoeld in het tweede lid en derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b. hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of,
c. een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, onder a, van de Wet Bibob vindt de weigering dan wel intrekking van de vergunning, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met de mate van het gevaar.
2.4 Het bestreden besluit is gebaseerd op het standpunt dat ernstig gevaar bestaat dat de vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten (Opiumwet- en geweldsdelicten) te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b van de Wet Bibob).
2.5 Naar vaste rechtspraak mag een bestuursorgaan afgaan op de expertise van het Bureau, tenzij de in het advies vermelde gegevens de bevindingen duidelijk niet kunnen dragen, bijvoorbeeld omdat ze daarvoor te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
2.6 De voorzieningenrechter heeft met toepassing van artikel 8:29 van de Awb kennis genomen van het advies van het Bureau. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de burgemeester en het college zich op grond van het advies en alle daarin genoemde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, op het standpunt mochten stellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de verleende vergunningen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Overwogen wordt als volgt.
2.7 De burgemeester en het college hebben op goede gronden aangenomen dat tussen verzoeker en zijn broers een zakelijk samenwerkingsverband bestaat. In dit verband zijn onder meer de navolgende omstandigheden van belang:
- de huurovereenkomst d.d. 13 december 2000 van het pand aan het [adres] te Zutphen is aangegaan door verzoeker en [broer B];
- [broer A] is op verzoek van verzoeker per 10 december 2003 als leidinggevende bijgeschreven op de drank- en horeca vergunning van [naam eetcafé]; bij het verzoek was een arbeidsovereenkomst en een schriftelijke verklaring van [broer A] bijgevoegd dat hij als leidinggevende aldaar werkzaam was;
- verzoeker is op verzoek van [broer B] op 24 januari 2002 bijgeschreven als leidinggevende op de vergunning ten behoeve van de door [broer B] geëxploiteerde Pizzeria [naam pizzeria];
- blijkens een proces-verbaal van verhoor d.d. 22 november 2007 heeft [broer A] verklaard dat hij bij [naam eetcafé] werkt en daar ongeveer € 1200,- netto per maand verdient;
- op 4 juli 2008 heeft [broer A] in de hoedanigheid van bedrijfsleider van [naam eetcafé] aangifte gedaan van flessentrekkerij
- [broer A] was in de periode van 13 april 2010 tot maart 2011 in loondienst van verzoeker;
- blijkens de aanbiedingsbrieven, behorend bij de jaarrekeningen van [naam eetcafé] over 2006, 2007 en 2008, zijn voorraden van [naam eetcafé] naar inschatting van de accountant om niet ter beschikking gesteld van Pizzeria [naam pizzeria], hetgeen mede oorzaak is van een extreem hoog brutowinstpercentage van de Pizzeria;
- verzoeker is samen met zijn beide broers op 1 oktober 2010 niet onherroepelijk veroordeeld in dezelfde strafzaak.
2.8 Nu tussen verzoeker en zijn broers een zakelijk samenwerkingsverband mocht worden aangenomen, hebben de burgemeester en het college bij hun besluitvorming terecht niet alleen verzoekers recentelijke strafrechtelijke veroordeling, maar ook het levensgedrag van zijn beide broers, betrokken.
De strafbare feiten, waarvoor verzoeker en zijn broers op 1 oktober 2010 zijn veroordeeld, betreffen Opiumwetdelicten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende samenhang bestaat tussen de exploitatie van een café en de strafbare feiten waarmee verzoeker in verband wordt gebracht. De betrokken branche, horeca, is naar zijn aard faciliterend voor de handel in drugs.
Aan het vorenstaande doet niet af dat de veroordelingen in 2010 nog niet onherroepelijk zijn. Naar vaste rechtspraak (Abrs 8 juli 2009, LJN: BJ1892) is voor de toepassing van de wet Bibob voldoende dat het aannemelijk is dat de strafbare feiten zijn gepleegd, en is niet nodig dat de strafrechter (onherroepelijk) heeft vastgesteld dat de desbetreffende feiten zijn gepleegd. Voorts is van belang dat de burgemeester en het college niet alleen genoemde strafrechtelijke veroordelingen aan het besluit ten grondslag hebben gelegd, maar ook andere feiten en omstandigheden als genoemd in het advies van het Bureau.
Op 7 oktober 2005 is een proces-verbaal opgemaakt naar aanleiding van vier anonieme meldingen, waarbij in een van de meldingen staat vermeld dat [broer A] vanuit [naam eetcafé] enkele particuliere drugsdealers zou bevoorraden. Voorts is op 28 november 2008 een mutatie opgemaakt naar aanleiding van het aantreffen van drie ventilatoren welke in hennepkwekerijen worden aangetroffen in een op naam van [broer A] staande auto.
Ten aanzien van [broer A] is daarnaast sprake van vijf (onherroepelijke) veroordelingen in de periode 2000-2010 voor geweldsdelicten. Op 6 januari 2008 is voorts aan [broer A] een transactie aangeboden, bestaande uit 120 uren werkstraf, wegens het voorhanden hebben van een vuurwapen in november 2007. Deze delicten staan in relatie met de verleende vergunningen omdat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor de door geweldsdelicten geschapen risico’s. Blijkens de wetsgeschiedenis van de wet BIBOB is wegens die kwetsbaarheid aannemelijk dat de risico’s van geweldsdelicten, ook als die delicten zich niet direct in de horecabranche hebben afgespeeld, zich over die branche uitstrekken.
2.9 Gelet op de aard en ernst van de strafbare feiten waarmee verzoeker in verband kan worden gebracht, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de burgemeester en het college de verleende vergunningen in redelijkheid hebben kunnen intrekken. Hieraan doet niet af verzoekers stelling dat verweerder bij de afgifte van de laatste vergunning reeds bekend was, dan wel had kunnen zijn, met de gepleegde delicten. De voorzieningenrechter merkt in dit verband op dat de strafrechtelijke veroordeling van verzoeker op 1 oktober 2010, en de daaropvolgende tip van het Openbaar Ministerie op grond van artikel 26 van de wet Bibob, voor verweerder aanleiding kon en mocht zijn ter zake advies te vragen aan het Bureau. Van strijd met het vertrouwensbeginsel of beginsel van fair play acht de voorzieningenrechter geen sprake.
2.10 Gelet op het voorgaande kunnen de bestreden besluiten in een bodemprocedure naar verwachting stand houden. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 29 september 2011.