ECLI:NL:RBZUT:2011:BR0275

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 juli 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-644 en 11-647
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening en ongegrondverklaring beroep inzake illegale bouwwerken zonder vergunning

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Zutphen op 7 juli 2011 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening en de hoofdzaak. Eiser, een particulier, had zonder de benodigde bouwvergunningen bouwwerken opgericht op een perceel dat bestemd is voor agrarisch gebruik. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en het beroep ongegrond verklaard. De rechter oordeelde dat er geen planologische basis was voor de legalisering van de illegale bouwwerken, en dat handhaving door de gemeente gerechtvaardigd was, ondanks het feit dat de bouwwerken jarenlang aanwezig waren zonder dat er handhavend werd opgetreden.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwwerken in strijd zijn met de bestemmingsplanvoorschriften. Eiser had betoogd dat er concreet zicht op legalisering was, maar de rechter oordeelde dat er geen ontwerpbestemmingsplan ter inzage was gelegd waarin de bouwwerken positief waren bestemd. De voorzieningenrechter verwierp ook het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke toezegging was gedaan door de gemeente dat handhavend optreden zou worden achterwege gelaten.

De uitspraak benadrukt het belang van handhaving van bestemmingsplannen en de voorwaarden waaronder legalisering van illegale bouwwerken mogelijk is. De rechter concludeerde dat de gemeente terecht had opgetreden tegen de bouwwerken en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. De uitspraak is een bevestiging van de strikte naleving van de bestemmingsplannen en de bevoegdheid van de gemeente om handhavend op te treden tegen illegale bouwactiviteiten.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Reg.nrs.: 11/644 en 11/647
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
verzoeker/eiser, hierna: eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Voorst
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 september 2010 heeft verweerder aan eiser onder oplegging van een dwangsom gelast om de op het perceel plaatselijk bekend [adres te plaats] (hierna: het perceel) opgerichte bouwwerken 2 (een schuur), 4 (een schuur) en 5 (een stapmolen) binnen zestien weken na verzending van het besluit te verwijderen.
Bij besluit van 31 maart 2011 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en de begunstigingstermijn opgeschort tot zestien weken na het bestreden besluit.
Eiser heeft beroep ingesteld. Eiser heeft tevens verzocht om een voorlopige voorziening.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 juni 2011, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Deventer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. ing. R. van der Plank.
2. Overwegingen
2.1 Indien de voorzieningenrechter na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van deze bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
2.2 De voorzieningenrechter stelt vast dat, gelet op de duidelijke bewoordingen in het primaire besluit van 27 september 2010, de last uitsluitend ziet op de hiervoor als 2, 4 en 5 genummerde bouwwerken en niet, zoals eiser ter zitting heeft gesteld, mede op de in de gedingstukken als 1 en 3 genummerde bouwwerken. Vaststaat dat de bouwwerken 2, 4 en 5 zijn opgericht zonder dat de daarvoor vereiste bouwvergunningen zijn verleend. Verweerder is dan ook bevoegd om tegen deze bouwwerken handhavend op te treden.
2.3 Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4 Ter beoordeling staat of sprake is van concreet zich op legalisatie van de bouwwerken.
2.4.1 Het perceel valt binnen de begrenzingen van het bestemmingsplan “Buitengebied 1996, artikel 30 herziening” (hierna: het bestemmingsplan). Gebouw 2 is en, het inmiddels verwijderde, bouwwerk 5 was volledig opgericht op gronden met de bestemming “agrarisch cultuurgebied”. Gebouw 4 is gedeeltelijk opgericht op gronden met die bestemming en op gronden met de bestemming “woondoeleinden”.
2.4.2 Ingevolge artikel 3, lid A, van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn de gronden op de kaart aangewezen voor “agrarisch cultuurgebied” bestemd voor, voor zover van belang de uitoefening van het agrarisch bedrijf.
Ingevolge artikel 3, lid B, voor zover thans van belang, mogen op de tot “agrarisch cultuurgebied” bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden gebouwd ten dienste van de bestemming.
Ingevolge artikel 8, lid B, aanhef en sub 2 en onder a, van de planvoorschriften mogen op de tot “woondoeleinden” bestemde gronden, met uitzondering van de gronden, die op de kaart zijn aangeduid met “onbebouwd” en overigens met inachtneming van het bepaalde in artikel 33 (bebouwingsgrenzen), uitsluitend worden gebouwd bouwwerken ten dienste van de bestemming, met dien verstande dat voor bijgebouwen geldt dat de gezamenlijke oppervlakte per woning ten hoogste 75 m² bedraagt.
Ingevolge artikel 8, lid D, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in lid B, sub 2 en onder a, ten behoeve van de gehele of gedeeltelijke vervanging van meerdere bijgebouwen, met dien verstande dat:
a. de vervanging bijdraagt aan een aanmerkelijke verbetering van de landschappelijke situatie ter plaatse;
b. met de vervanging een vermindering (sanering) van de oppervlakte, voor zover die meer bedraagt dan 75 m² plaatsvindt.
2.4.3 De voorzieningenrechter stelt vast, en tussen partijen is niet in geschil, dat gebouw 2 en het deel van gebouw 4, voor zover gelegen binnen de gronden met de bestemming “agrarisch cultuurgebied”, en bouwwerk 5 in strijd zijn met artikel 3, lid B, van de planvoorschriften. Vaststaat dat op het perceel geen sprake is van een agrarisch bedrijf, maar dat ter plaatse op een hobbymatige wijze 7 paarden worden gehouden. De bouwwerken staan dan ook niet ten dienste van de agrarische bestemming.
2.4.4 Met betrekking tot gebouw 4, dat een oppervlakte heeft van omstreeks 300 m², is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit gebouw, voor zover gelegen op gronden binnen de bestemming “woondoeleinden”, in strijd is met artikel 8, lid B, aanhef en onder 2, van de planvoorschriften. Met dit gebouwdeel is op gronden met de bestemming “woondoeleinden” sprake van bijgebouwen met een gezamenlijke oppervlakte van ruim 300 m², zodat het ter plaatse toegestane oppervlakte aan bijgebouwen van ten hoogste 75 m² ruimschoots wordt overschreden. Vaststaat dat ontheffing op de voet van artikel 8, lid D, aanhef en onder 3, van de planvoorschriften niet mogelijk is.
2.4.5 Eiser betoogt dat voormelde artikelen 3 Lid B en 8 lid B, aanhef en onder 2.a, van de planvoorschriften onverbindend zijn. Eiser voert hiertoe aan dat aan de als “agrarisch cultuurgebied” bestemde gronden op het perceel door de planwetgever ten onrechte niet de bestemming “woondoeleinden” is gegeven, nu het gehele perceel in ieder geval sedert 1930 voor woondoeleinden wordt gebruikt. Daarnaast voert eiser aan dat het bestemmingsplan in strijd met artikel 9, eerste lid, en 16, eerste lid, aanhef en onder h, van het – inmiddels vervallen – Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 tot stand is gekomen.
2.4.6 Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), waaronder de uitspraken van 16 november 2005 in zaak
no. 200500809/1 en 25 januari 2006 in zaak no. 200502681/1, www.raadvanstate.nl), bestaat bij de beantwoording van de vraag of verweerder het voorgenomen gebruik terecht aan het bestemmingsplan heeft getoetst geen plaats voor de door eiser voorgestane indringende toetsing van de juistheid van de bepaling die in dit plan ten aanzien van het betrokken perceel is opgenomen. De mogelijkheid om in het kader van een procedure die is gericht tegen een besluit omtrent een last onder dwangsom de gelding van de toepasselijke bestemmingsplanbepalingen aan de orde te stellen, strekt niet zover dat de desbetreffende onderdelen van het bestemmingsplan op deze wijze opnieuw kunnen worden onderworpen aan de bij de goedkeuring van dat plan te hanteren toetsingsmaatstaf, waartegen een procedure bij de Afdeling mogelijk is geweest. Wat ook zij van de hiervoor door eiser gestelde gebreken in – de vaststelling van – het bestemmingsplan, deze kunnen niet aan de gelding van de planvoorschriften afdoen. De voorzieningenrechter verwerpt dan ook het betoog.
2.4.7 De conclusie is dat de bouwwerken niet op grond van de voorschriften van het bestemmingsplan kunnen worden gelegaliseerd.
2.5 Voor zover eiser heeft bedoeld te betogen dat sprake is van concreet zicht op legalisering, nu de bebouwing dient te worden opgenomen in een voor het perceel vast te stellen nieuw bestemmingsplan en dat een nieuw te vestigen bedrijfsbestemming – in de vorm van een paardenfokkerij – past binnen de milieuregelgeving, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 27 januari 2010 (LJN: BL0724), is voor concreet zicht op legalisering ten minste vereist dat ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar een ontwerpbestemmingsplan ter inzage is gelegd, waarin de in geding zijnde bouwwerken positief zijn bestemd. Een zodanige situatie doet zich hier niet voor. Indien en voor zover eiser op zijn perceel ter legalisering van de bebouwing een wijziging van het bestemmingsplan wenst, ligt het op zijn weg om een daartoe strekkend verzoek bij de raad van verweerders gemeente in te dienen. Eiser heeft hiervan tot op heden afgezien. Verweerders standpunt dat een nieuw te vestigen bedrijfsbestemming afstuit op de milieuregelgeving, wat hiervan ook zij, doet er niet aan af dat hiervoor geen planologische basis aanwezig is. Legalisering van de bouwwerken ligt dan ook niet in het verschiet.
2.6 Eiser betoogt voorts dat handhavend optreden tegen gebouw 2 in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Daartoe voert hij aan dat uit de bouwvergunning van 7 juni 1993 voor de oprichting van het hiervoor in 2.2 vermelde gebouw 3 moet worden afgeleid dat verweerder tegen gebouw 2 geen bezwaar had en dat verweerder, ondanks dat ambtenaren van verweerders gemeente het perceel meerdere malen hebben bezocht, de verwijdering van dit bouwwerk gedurende een periode van ongeveer 18 jaren niet heeft gelast.
Ook dit betoog slaagt niet. De omstandigheid dat verweerder tegen de aanwezigheid van gebouw 2 jaren niet heeft opgetreden en dat verweerder tijdens eerdere bezoeken de verwijdering van het gebouw niet heeft gelast, kan niet leiden tot het oordeel dat verweerder het recht op handhaving zou hebben verwerkt. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraken van 4 maart 2009 in zaak nr. 200802708/1 en van 25 mei 2011 in zaak nr. 201010131/1 (www.raadvanstate.nl). Aan de omstandigheid dat in de bouwvergunning van 7 juni 1993 als voorwaarde aan de verleende bouwvergunning voor dat gebouw is verbonden dat van de nog bestaande bebouwing 63 m² wordt gesloopt, heeft eiser niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat tegen de aanwezigheid van gebouw 2 nimmer handhavend zou worden opgetreden. In beginsel kan gerechtvaardigd vertrouwen slechts worden gewekt indien het bevoegde bestuursorgaan uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven dat van handhavend optreden zou worden afgezien. Hiervan is niet gebleken.
2.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn er ook overigens geen bijzondere omstandigheden die verweerder ertoe hadden moeten brengen van handhavend optreden af te zien. De stelling van eiser dat verweerder door een gerichte controleactie van bouw- en woningtoezicht in augustus 2008 bekend was met de aanbouw van gebouw 4 en met de omstandigheid dat eiser ten behoeve van de verdere realisatie van dit gebouw nog een forse investering moest doen en dat verweerder toen geen actie heeft ondernomen, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover het door eiser gestelde controlebezoek door ambtenaren van verweerders gemeente heeft plaatsgevonden, hetgeen ter zitting door verweerder is weersproken, had eiser hierin ook aanleiding kunnen zien om de door of namens hem geëntameerde bouwwerkzaamheden te (doen) staken. Eiser was er immers van op de hoogte dat voor het gebouw geen bouwvergunning was verleend. Voorts kan er niet aan worden voorbijgezien dat met de oprichting van gebouw 4, met een oppervlak van ongeveer 300 m², op het perceel geen sprake is van een overtreding van geringe ernst en aard, nu het gebruik van dat gebouw voor woondoeleinden van een geheel andere orde is dan het daar toegestane agrarische gebruik.
2.8 De conclusie is dat verweerder in het bestreden besluit de last onder dwangsom terecht in stand heeft gelaten.
2.9 Het beroep is ongegrond. Er is daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond.
ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening:
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2011.