ECLI:NL:RBZUT:2011:BQ5985

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
25 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/784 GEMWT
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over permanente bewoning van recreatiewoningen in Epe

In deze tussenuitspraak van de Rechtbank Zutphen, gedateerd 25 mei 2011, wordt de gemeente Epe in de gelegenheid gesteld om een gebrek in de motivering van een eerder besluit te herstellen. De zaak betreft de permanente bewoning van recreatiewoningen door eisers, die sinds 13 november 2000 op het perceel wonen. De rechtbank constateert dat de gemeente pas negen jaar na de aanvang van de illegale bewoning handhavend is opgetreden, wat in strijd is met de redelijke termijn die de gemeente had moeten hanteren. De rechtbank verwijst naar de relevante wetgeving, waaronder de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en het Besluit ruimtelijke ordening (Bro), en stelt dat de gemeente extra goed moet motiveren waarom geen ontheffing kan worden verleend, gezien de lange periode van gedogen.

De rechtbank benadrukt dat de onrechtmatige bewoning vóór 31 oktober 2003 is begonnen en dat de gemeente niet binnen een redelijke termijn heeft opgetreden. Dit leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd is. De rechtbank geeft de gemeente de kans om het gebrek in de motivering te herstellen of een ander besluit te nemen dat in lijn is met de wetgeving. De uitspraak is gedaan in het kader van een hoger beroep, waarbij de rechtbank de gemeente oproept om binnen zes weken na de uitspraak te reageren op de gebreken in het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/784 GEMWT
Tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[Eisers]
te Epe,
eisers,
en
het college van burgemeester en wethouders van Epe
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2009 heeft verweerder eisers, onder aanzegging van een dwangsom, gelast de permanente bewoning van de recreatiewoning aan de [adres] te Epe (hierna: het perceel) te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 1 april 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Hierop hebben eisers bij brief van 24 augustus 2010 een reactie ingezonden. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van
14 december 2010 een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 12 mei 2011, waar eisers zijn verschenen, bijgestaan door P.J. Berkhoff, gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. van der Sluis en B. Verberk-Jansen.
2. Overwegingen
2.1 Op grond van het ter plaatse van kracht zijnde bestemmingsplan “Wissel 1994” heeft het perceel de bestemming “Bos, logiesverblijven toegestaan”.
Ingevolge artikel 2.8, eerste lid, van de bij het bestemmingsplan behorende voorschriften is de op de plankaart voor “bos, logiesverblijven toegestaan” aangewezen grond bestemd voor doeleinden voor recreatief (nacht)verblijf met de daarbij behorende gebouwen en andere bouwwerken.
Ingevolge artikel 2.8, elfde lid, van de planvoorschriften is permanente bewoning van logiesverblijven en stacaravans niet toegestaan.
2.2 Vast staat en niet in geschil is dat eisers sinds 13 november 2000 wonen in hun recreatiewoning op het perceel en sinds die datum op dat adres staan ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie. Verder is niet in geschil dat het gebruik van de recreatiewoning voor permanente bewoning in strijd is met de voorschriften van het bestemmingsplan, zodat verweerder daartegen handhavend kon optreden.
2.3 Gelet op het algemeen belang dat is gediend met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4 De rechtbank ziet zich voor de vraag geplaatst of legalisering tot de mogelijkheden behoort. Hiertoe wordt het navolgende overwogen.
Ingevolge artikel 3.23, eerste lid, van de Wet ruimtelijke ordening (Wro), zoals dit luidde ten tijde hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders ten behoeve van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen ontheffing verlenen van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 4.1.1, eerste lid, onderdeel j, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro) komen voor de toepassing van artikel 3.23, eerste lid, van de Wro in aanmerking een wijziging van het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning mits:
1e. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen;
2e. bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, en
3e. de aanvrager vóór, maar in elk geval op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont.
Aan de Nota van Toelichting bij het Bro (Stb. 2008, 145, p. 41-42) wordt het navolgende ontleend:
“In de huidige lijst van artikel 20 van het Bro 1985 is ook het geval aangegeven van een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning. Ook die regeling wordt voortgezet in het onderhavige besluit (onderdeel j). Wel is het artikellid geschrapt volgens welk vrijstelling moet worden geweigerd indien de gemeente op 31 oktober 2003 daadwerkelijk haar handhavingsbeleid uitvoerde. (…) Hoofdlijn is de bestaande bevoegdheid van B&W om al dan niet ontheffing te verlenen van het bestemmingsplan, voor het geval van een wijziging in het gebruik van een recreatiewoning voor bewoning, mits voldaan wordt aan de genoemde drie voorwaarden, waaronder de bewoning op 31 oktober 2003. Daarbij hanteert onderdeel j het volgende uitgangspunt. Een gemeente die aan een bewoner van vóór 31 oktober 2003 een ontheffing weigert, terwijl zij zelf niet binnen redelijke termijn ná aanvang van die onrechtmatige bewoning aantoonbaar uitvoering heeft gegeven aan haar handhavingsbeleid kan formeel nog wel een ontheffing weigeren, maar zij zal dat extra goed moeten motiveren, zeker indien het gaat om langdurig en de facto gedoogde onrechtmatige situaties. “
2.5 Verweerder is van mening dat geen ontheffing kan worden verleend (door verweerder aangeduid als een persoonsgebonden gedoogbeschikking). Hiertoe heeft verweerder overwogen dat, nu het beleid is gericht op het tegengaan van permanente bewoning van recreatiewoningen en dat, nu de gemeente een actief handhavingsbeleid heeft gevoerd, de ontheffing moet worden geweigerd.
De rechtbank stelt vast dat de onrechtmatige bewoning vóór 31 oktober 2003 is aangevangen en dat verweerder eerst op 30 november 2009 handhavend ten aanzien van eisers is gaan optreden, derhalve 9 jaar na aanvang van de illegale bewoning. Na het oordeel van de rechtbank is verweerder dan ook niet binnen een redelijke termijn na aanvang van de onrechtmatige bewoning hiertegen opgetreden. De enkele verwijzing naar het door de gemeente gevoerde actieve handhavingsbeleid is dan ook, gelet op de aan de Nota van Toelichting beschreven extra motiveringsplicht in situaties als de voorliggende, onvoldoende. Nu de vraag of legalisering tot de mogelijkheden behoort niet aan de hand van de juiste maatstaf is beantwoord, ontbeert het bestreden besluit in zoverre een deugdelijke motivering.
De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:51a van de Awb verweerder in de gelegenheid te stellen dit gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen door het verlenen van een ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro.
3. Beslissing
De rechtbank:
- stelt verweerder in de gelegenheid om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen dan wel een ander besluit te nemen met in achtneming van hetgeen in deze tussenuitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 mei 2011.