RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiseres]
te Apeldoorn,
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Apeldoorn
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2009 heeft verweerder geweigerd aan eiser een drank- en horecavergunning te verlenen voor het uitoefenen van een horecabedrijf op het perceel [adres] te Apeldoorn.
Bij besluit van 12 januari 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft mr. J.H. Brouwer, advocaat te Apeldoorn, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Verweerder heeft hierbij verzocht om te bepalen dat, met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), uitsluitend de rechtbank kennis zal nemen van het door het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Bureau bibob) uitgebrachte advies.
Bij beslissing van 3 juni 2010 heeft de rechtbank bepaald dat de beperking van de kennisneming van het advies van Bureau bibob gerechtvaardigd is. Eiser heeft de rechtbank toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb verleend om van het advies kennis te nemen.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 november 2010, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
P.C. Maassen van den Brink-Jager.
2. Overwegingen
2.1In artikel 27, derde lid, van de Drank- en Horecawet is bepaald dat een vergunning kan worden geweigerd in het geval en onder voorwaarden, bedoeld in artikel 3 van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (hierna: Wet bibob).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, onder b, van de Wet bibob kunnen bestuursorganen, voor zover zij bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, weigeren een aangevraagde beschikking te geven, dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
Ingevolge het derde lid wordt de mate van het gevaar, bedoeld in het eerste lid, aanhef en onder b, vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. in geval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d.het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ingevolge het vierde lid staat de betrokkene in relatie tot strafbare feiten, als bedoeld in het derde lid, indien:
a. hij deze strafbare feiten zelf heeft begaan,
b.hij direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over of vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan een rechtspersoon in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht die deze strafbare feiten heeft begaan, of
c.een ander deze strafbare feiten heeft gepleegd en deze persoon direct of indirect leiding geeft dan wel heeft gegeven aan, zeggenschap heeft dan wel heeft gehad over, vermogen verschaft dan wel heeft verschaft aan betrokkene, of in een zakelijk samenwerkingsverband tot hem staat.
Ingevolge het vijfde lid vindt de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaats indien deze evenredig is met:
a. de mate van het gevaar en
b.voor zover het ernstig gevaar, als bedoeld in het eerste lid, onder b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, heeft het Bureau bibob tot taak aan bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau bibob daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid.
2.2.1Naar aanleiding van de aanvraag van eiser om een drank- en horecavergunning heeft verweerder het Bureau bibob om advies gevraagd, dat op 29 april 2009 advies heeft uitgebracht. Op basis van de onderzoeksbevindingen van het Bureau bibob heeft verweerder de drank- en horecavergunning geweigerd, omdat er naar zijn oordeel ernstig gevaar bestaat dat deze vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2.2.2 Verweerder heeft aan dat oordeel ten grondslag gelegd dat eiser in een zakelijk samenwerkingsverband staat t[naam]] die vermoedelijk structureel, maar in ieder geval herhaaldelijk de Opiumwet heeft overtreden. Dit samenwerkingsverband tussen eiser en [naam] blijkt uit het volgende. Tussen eiser en [naam] bestaat een vriendschappelijke band, waarbij eiser gedurende de detentie van [naam] in Frankrijk, in opdracht van hem heeft gehandeld. Als voorbeeld hiervan wordt genoemd het incasseren/aannemen van de te betalen huurpenningen. Voorts is gewezen op een politiemutatie van 20 april 2007, waarin staat vermeld dat eiser gedurende de detentie van [naam] het pand aan de [adres] vrij heeft mogen gebruiken. [naam] is verder eigenaar en verhuurder van het pand [adres] waarvoor de drank- en horecavergunning is aangevraagd. De omstandigheid dat op 18 februari 2009 de huurovereenkomst met betrekking tot het pand [adres], die zou ingaan in december 2008, op eenvoudige wijze is omgezet naar een beëindigingovereenkomst bevestigt dat de relatie tussen eiser en [naam] verder gaat dan een normale huurrelatie, temeer nu er nimmer huurbetalingen zijn verricht. Ten slotte heeft verweerder gewezen op de omstandigheid dat eiser als gevolmachtigde voor [bedrijf] ([adres]), stond geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Dit bedrijf droeg eveneens de handelsnaam [naam]. Precies op de dag dat de volmacht van eiser bij [bedrijf] ophield, alsmede de handelsnaam [naam] bij [bedrijf] ophield te bestaan, liet eiser zich bij de Kamer van Koophandel inschrijven met de handelsnaam [naam].
2.2.3 Eiser betoogt dat er geen sprake is van een samenwerkingsverband tussen hem en [naam]. Eiser stelt dat het dan moet gaan om een samenwerkingsverband waarin hij als natuurlijk persoon is opgenomen en waarbij bovendien de voorwaarde wordt vervuld dat het samenwerkingsverband als geheel voordeel kan ontlenen aan de toekenning van de vergunning. In dit verband heeft eiser gewezen op de Memorie van Toelichting op artikel 3, vierde lid, onder c, van de Wet Bibob.
2.2.4 De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de onder 2.2.2 genoemde feiten en omstandigheden, verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er sprake is van een samenwerkingsverband tussen eiser en [naam]. De omstandigheid dat eiser ontkent lid te zijn van een samenwerkingsverband dan wel katvanger te zijn, zoals omschreven in de Memorie van Toelichting, doet daaraan niet af.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 3 juni 2009, nr. 200807015/1/H3 (www.raadvanstate.nl), is de rechtbank verder van oordeel dat de omstandigheid dat de huurovereenkomst kennelijk zonder probleem kon worden aangepast een nauwe verbondenheid bevestigt.
De stelling van eiser dat geen sprake was van een gebruik om niet van het pand [adres] heeft hij niet met bewijzen gestaafd.
2.3.1Verweerder is van mening dat er sprake is van een ernstige mate van gevaar dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, meer specifiek strafbare (voorbereidende) handelingen met betrekking tot de Opiumwet. Verweerder stelt daartoe dat [naam] onherroepelijk is veroordeeld tot drie jaren gevangenisstraf omdat hij in samenwerking met andere personen op 8 en 10 september 2000 cocaïne buiten het grondgebied van Nederland heeft vervoerd. Daarnaast heeft verweerder het ernstige vermoeden dat [naam] eveneens in Frankrijk voor het handelen in harddrugs is veroordeeld. Dit ernstige vermoeden baseert verweerder op boekenonderzoek van de Belastingdienst in 2005, een politieverhoor van [naam] op 16 mei 2007 en een verklaring hierover van eiser aan de politie in 2007. De strafbare feiten waarvoor [naam] is veroordeeld werden gepleegd vanuit een horecagelegenheid (restaurant [naam]) op het adres [adres].
2.3.2 Eiser stelt zich op het standpunt dat de ten aanzien van [naam] vermelde strafbare feiten niet in relatie staan tot de bestemming in het pand [adres] en dat onvoldoende is gemotiveerd dat alle ten aanzien van [naam] vermelde strafbare feiten of verdenkingen van het plegen daarvan overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor eiser een vergunning heeft gevraagd. Verder heeft eiser betoogd dat hij met de exploitatie van [naam] niets te maken heeft gehad. Eiser begrijpt niet dat de voorgenomen activiteiten in restaurant [naam] op het adres [adres] overeenkomen en samen zouden hangen met de activiteiten jaren geleden in [naam]
2.3.3 De rechtbank overweegt dat om te kunnen vaststellen dat er ernstig gevaar bestaat dat de aanvraagde vergunning (mede) zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 van de Wet bibob vereist is dat er een duidelijk verband bestaat tussen het verlenen van de vergunning en anderzijds het strafbare feit.
2.3.4 De omstandigheid dat eiser niets te maken heeft gehad met de exploitatie van [naam] neemt naar het oordeel van de rechtbank niet weg dat er een duidelijk verband bestaat tussen het verlenen van de gevraagde vergunning en de door [naam] gepleegde strafbare feiten, welke als ernstig dienen te worden aangemerkt. In dit verband heeft verweerder terecht opgemerkt dat de strafbare feiten waarvoor [naam] is veroordeeld gepleegd werden vanuit een horecagelegenheid.
2.3.5 Gelet hierop kan worden geconcludeerd dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de gevraagde vergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen.
2.4.1Tot slot heeft eiser een beroep op het gelijkheidsbeginsel gedaan. Hij voert hiertoe aan dat hij wel een drank- en horecavergunning heeft gekregen voor het pand
[adres], welk pand ook eigendom is van [naam] en aan hem werd verhuurd, en waarin hij sinds februari 2005 restaurant [naam] heeft geëxploiteerd. Voorts wijst eiser er op dat aan de nieuwe huurder van het pand [adres] wederom een drank- en horecavergunning is verleend.
2.4.2 Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Door verweerder is vanaf 2006 actief gestart is met de uitvoering van de Wet bibob. Hiertoe heeft verweerder op 11 oktober 2005 de “Beleidslijn bibob gemeente Apeldoorn” vastgesteld. Deze beleidslijn is op 1 januari 2006 in werking getreden. Een onderzoek in het kader van de Wet bibob werd
in februari 2005 toen eiser met de exploitatie van de [naam] startte, dan ook nog niet uitgevoerd.
Verder heeft verweerder er op gewezen dat ten aanzien van de nieuwe huurder van het pand [adres] een uitgebreid bibob onderzoek is uitgevoerd. Het enige samenwerkingsverband dat hieruit naar voren kwam betrof de relatie huurder en verhuurder, terwijl op grond van vaste jurisprudentie van de Afdeling het enkele bestaan van een huurovereenkomst onvoldoende is om een zakelijk samenwerkingsverband aan te tonen. Van gelijke gevallen die anders worden behandeld is dan ook geen sprake.
2.5 Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en mr. E. Troost
mr. Tj. Gerbranda, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019,
2500 EA Den Haag.