ECLI:NL:RBZUT:2010:BO5844

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
1 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/749 WMO
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing woonvoorziening op basis van voorzienbaarheid in het kader van de WMO

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 1 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een oudere vrouw uit Epe, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe. Eiseres had op 5 november 2008 een aanvraag ingediend voor een verhuiskostenvergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), omdat zij vanwege haar leeftijd en gezondheidsproblemen moest verhuizen naar een seniorenwoning. De gemeente heeft deze aanvraag op 3 februari 2009 afgewezen, met als argument dat de noodzaak tot verhuizen voorzienbaar was op basis van haar leeftijd en gezinssituatie.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 4 november 2010, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar zoon. De rechtbank oordeelde dat de gemeente ten onrechte de aanvraag had afgewezen op basis van artikel 20, aanhef en onder d, van de WMO-verordening van de gemeente Epe, dat voorschrijft dat een woonvoorziening kan worden geweigerd indien deze voorzienbaar was. De rechtbank stelde vast dat deze bepaling in strijd was met de compensatieplicht van de gemeente zoals vastgelegd in artikel 4 van de Wmo, die ook rekening dient te houden met de normale wooncarrière van de aanvrager.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond, vernietigde het besluit van de gemeente en droeg hen op om binnen zes weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen. Tevens werd het verzoek om schadevergoeding afgewezen, omdat de redelijke termijn voor de procedure niet was overschreden. De rechtbank veroordeelde de gemeente tot betaling van de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 18,50 en het terugbetalen van het griffierecht van € 41,00.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige kamer
Reg.nr.: 10/749 WMO
Uitspraak in het geding tussen:
[eiseres]r,
te Epe,
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Epe,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag van eiseres voor een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) afgewezen.
Namens eiseres heeft haar zoon, [zoon] op 26 april 2010 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar. Bij beslissing op bezwaar van 18 mei 2010 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Namens eiseres is hierop bij brief van 22 juni 2010 een reactie ingezonden. Bij brief van 23 juli 2010 zijn namens eiseres tegen het bestreden besluit gronden ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 november 2010. Namens eiseres is haar gemachtigde [zoon] verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door
J. Baptiste.
2. Overwegingen
2.1 Nu verweerder bij het bestreden besluit alsnog heeft beslist op het namens eiseres ingediende bezwaarschrift heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen (proces-) belang meer bij het beroep, voor zover dit gericht is tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar. Derhalve dient eiseres in dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Met betrekking tot het beroep, gericht tegen het bestreden besluit overweegt de rechtbank als volgt.
2.2 In artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wmo is bepaald dat het college van burgemeester en wethouders ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, voorzieningen treft op het gebied van maatschappelijke ondersteuning. In het tweede lid, zoals dit luidde ten tijde in geding, is vastgelegd dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van de voorzieningen rekening houdt met de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, alsmede met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien.
Artikel 5 van de Wmo luidt als volgt:
“1. De gemeenteraad stelt met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
(…)”.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is in de gemeente Epe uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening individuele voorzieningen maatschappelijke ondersteuning gemeente Epe 2007 (hierna: de verordening).
Ingevolge artikel 20 aanhef onder d, van de verordening wordt de aanvraag voor een woonvoorziening als bedoeld in dit hoofdstuk geweigerd indien de woonvoorziening gevraagd wordt op een moment dat op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie te voorzien was dat deze voorziening noodzakelijk zou zijn en er geen sprake is van een onverwacht optredende noodzaak.
2.3 Eiseres, geboren op 9 oktober 1917, heeft op 5 november 2008 in het kader van de Wmo een aanvraag ingediend voor een vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten. Eiseres heeft een hart- en vaataandoening. Voorts is sprake van een oogaandoening en van fysieke beperkingen ten gevolge van de leeftijd. Bij de aanvraag heeft eiseres op spoed aangedrongen, omdat de verhuizing naar de seniorenwoning aan de [adres]e Epe op [datum] zal plaatsvinden. Hierbij heeft eiseres benadrukt dat het wonen in de huidige eengezinswo[adres]es] te Epe in verband met het traplopen voor haar niet langer verantwoord is.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft C. Contant, als indicatiesteller verbonden aan het Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) te Apeldoorn, op 4 december 2008 aan verweerder advies uitgebracht. De indicatiesteller acht, ondanks het feit dat eiseres belemmeringen ondervond in het zelfstandig functioneren in de woning aan het [adres] en deze woning niet meer adequaat was, geen indicatie voor vergoeding van verhuis- en herinrichtingskosten aanwezig, omdat verhuizing in de lijn der levensverwachting ligt en eiseres reeds lange tijd kon voorzien dat de woning op termijn inadequaat zou worden.
Verweerder heeft de aanvraag conform het advies van het CIZ op grond van de voorzienbaarheid van de verhuizing afgewezen. Verweerder heeft geen aanleiding gezien tot toepassing van de zogenaamde hardheidsclausule, omdat het toepassen van de reguliere bepalingen in de situatie van eiseres volgens verweerder niet leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
2.4 Beoordeeld dient te worden of verweerder terecht de aanvraag van eiseres op grond van artikel 20, aanhef en onder d, van de verordening heeft afgewezen.
De rechtbank ziet zich daarbij gehouden om, mede gelet op het verhandelde ter zitting, allereerst de vraag te beantwoorden of het bepaalde in artikel 20, aanhef en onder d, van de verordening zich verdraagt met de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo vervatte opdracht aan het gemeentebestuur.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat artikel 4, tweede lid, van de Wmo per 1 januari 2010 is gewijzigd in die zin dat na ‘de persoonskenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen’ de zinsnede ‘waaronder verandering van woning in verband met wijziging van leefsituatie’ is toegevoegd.
Blijkens de wetsgeschiedenis (TK 2008-2009, 31 795, nr. 12) is deze wijziging bedoeld als een verduidelijking van het artikel, ingegeven door de omstandigheid dat gemeenten in het verleden niet altijd op een juiste manier toepassing hebben gegeven aan de compensatie-plicht. Uit de toelichting blijkt dat een vergoeding wenselijk kan zijn vanwege een veranderde gezinssituatie of leefsituatie, waarbij gedacht moet worden aan situaties dat mensen moeten verhuizen omdat het huis vanwege gezinsuitbreiding te klein wordt, of juist te groot, bijvoorbeeld bij oudere mensen. Rekening moet worden gehouden met het verloop van een normale wooncarrière.
Nu de wijziging van artikel 4, tweede lid, van de Wmo per 1 januari 2010 uitdrukkelijk bedoeld is als een verduidelijking van de bepaling zoals die ten tijde in geding luidde, acht de rechtbank de door de wetgever voorgestane reikwijdte van die bepaling (ook) relevant voor de beoordeling van het onderhavige geschil.
Aldus ziet de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo vervatte compensatieplicht blijkens deze toelichting uitdrukkelijk ook op situaties waarin de noodzaak van een voorziening louter verband houdt met een normale wooncarriere. Naar het oordeel van de rechtbank is het bepaalde in artikel 20, aanhef en onder d, van de verordening, in zoverre dit artikel dwingend voorschrijft dat een - op zich noodzakelijke - woonvoorziening door verweerder wordt geweigerd indien deze voorziening op basis van leeftijd, gezinssituatie of woonsituatie voorzienbaar was, daarom in strijd met de in artikel 4, tweede lid, van de Wmo aan het gemeentebestuur gegeven opdracht, en dient eerstbedoeld artikel in zoverre buiten toepassing te blijven.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de in artikel 20, aanhef en onder d, van de verordening vervatte weigeringsgrond derhalve ten onrechte ten grondslag gelegd aan de afwijzing van de door eiseres gevraagde woonvoorziening.
2.5 Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Verweerder zal opnieuw op het bezwaar dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.
Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van haar beroep heeft moeten maken. De gevorderde proceskosten, in de vorm van reis- en verblijfkosten van de gemachtigde, van in totaal € 18,50 komen voor vergoeding in aanmerking.
2.6 Ten slotte heeft eiseres verzocht om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade, als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
Naar vaste rechtspraak (o.a. de uitspraak van 30 juni 2009 (LJN: BJ2790) dient in een geval waarin in beroep bij de rechtbank is aangevoerd dat de redelijke termijn is overschreden, de rechtbank daarover een oordeel te geven, uitgaande van een behandelingsduur voor bezwaar
- van ten hoogste een half jaar - en voor beroep - van ten hoogste anderhalf jaar -, zoals genoemd in de uitspraak van de CRvB van 26 januari 2009 (LJN: BH1009). Hieruit volgt dat de nog als redelijk aan te merken termijn voor de procedure als geheel in bezwaar en beroep in eerste aanleg in beginsel twee jaar bedraagt.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. De redelijke termijn vangt aan met de ontvangst van het bezwaarschrift van eiseres door verweerder op 19 maart 2009. Vanaf 19 maart 2009 tot de datum van de uitspraak van deze rechtbank van heden, 1 december 2010, zijn minder dan twee jaar verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn door de procedure als geheel (nog) niet is overschreden. Eiseres komt derhalve niet in aanmerking voor vergoeding van immateriële schade.
De rechtbank voegt hieraan nog toe dat een overschrijding van de beslistermijn, genoemd in artikel 7:10 van de Awb, niet op één lijn kan worden gesteld met een overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM. In zijn rechtspraak heeft de CRvB bij herhaling overwogen dat deze beslistermijn een termijn van orde is. Aan de overschrijding daarvan heeft de wetgever, behoudens de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een besluit op het bezwaar beroep in te stellen, geen ander gevolg verbonden dan – in voorkomende gevallen – de mogelijkheid van vergoeding van materiële schade.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn moet daarom worden afgewezen.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 18 mei 2010 gegrond;
- vernietigt dat besluit;
- draagt verweerder op binnen 6 weken een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 18,50;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 41,00 aan eiseres vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J.J.M. Weyers. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 1 december 2010.