RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te [plaats],
eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk
verweerder.
Bij besluit van 10 juni 2009 heeft verweerder het met ingang van 1 januari 2008 aan eiser toegekende persoonsgebonden budget (pgb) met ingang van 1 juli 2009 beëindigd en het over de periode van 1 januari 2008 tot 1 juli 2009 uitbetaalde pgb teruggevorderd.
Bij besluit van 28 september 2009 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij besluit van dezelfde datum heeft verweerder het recht op een pgb van eiser over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009 ingetrokken.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 14 juni 2010, waar eiser niet is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M. Okoli-van de Beek.
2.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) stelt de gemeenteraad met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet bij verordening regels vast over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder personen die aanspraak hebben op dergelijke voorzieningen recht hebben op het ontvangen van die voorziening in natura, het ontvangen van een financiële tegemoetkoming of een persoonsgebonden budget.
Aan artikel 5, eerste lid, van de Wmo is door de raad van de gemeente Harderwijk uitvoering gegeven door vaststelling van de Verordening voorzieningen maatschappelijke ondersteuning van de gemeente Harderwijk 2008 (hierna: Verordening).
In artikel 1.1, aanhef en onder q, van de Verordening wordt onder huisgenoot verstaan: iedere meerderjarige met wie de aanvrager duurzaam gemeenschappelijk een woning bewoont.
In artikel 10 is bepaald, kort weergegeven, dat een persoon niet in aanmerking komt voor hulp bij het huishouden als tot de leefeenheid waar deze persoon deel van uitmaakt een of meer huisgenoten behoren die wel in staat zijn het huishoudelijk werk te verrichten.
In artikel 34 is bepaald dat degene aan wie krachtens deze verordening een voorziening is verstrekt, verplicht is aan het college mededeling te doen van feiten en omstandigheden, waarvan redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat deze van invloed kunnen zijn op het recht op een voorziening.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, kan het college een besluit, genomen op grond van deze verordening, geheel of gedeeltelijk intrekken indien:
a. niet is voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening;
b. op grond van gegevens beschikt is en gebleken is dat de gegevens zodanig onjuist waren dat, waren de juiste gegevens bekend geweest, een andere beslissing zou zijn genomen.
In artikel 36, eerste lid, is bepaald dat ingeval het recht op een voorziening is ingetrokken de op basis daarvan al uitbetaalde financiële tegemoetkoming of pgb kan worden teruggevorderd.
In artikel 37, eerste lid, is bepaald dat het college in bijzondere gevallen ten gunste van de aanvrager kan afwijken van de bepalingen van deze verordening indien toepassing van de verordening leidt tot onbillijkheden van overwegende aard.
2.2 Bij besluit van 8 januari 2008 heeft verweerder aan eiser met ingang van 1 januari 2008 een pgb toegekend voor hulp bij het huishouden. Nadat uit onderzoek was gebleken dat in de woning van eiser sinds 17 maart 2005 een tweede volwassene stond ingeschreven, heeft verweerder het recht op een pgb beëindigd en het ten onrechte betaalde pgb teruggevorderd.
Bij besluit van 28 september 2008 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en bij het tweede besluit van deze datum is het verzuim in het primaire besluit om het recht op een pgb in te trekken, hersteld. De rechtbank zal beide besluiten bij haar beoordeling van eisers beroep betrekken.
2.3 Verweerder heeft aan de intrekking en beëindiging van het aan eiser toegekende pgb ten grondslag gelegd dat eiser geen recht heeft op huishoudelijke hulp krachtens de Wmo omdat uit onderzoek van verweerder is gebleken dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen eiser en huisgenote [huisgenote] (hierna: [huisgenote]), die de huishoudelijke taken van eiser kan overnemen. Onder intrekking en beëindiging van het pgb van eiser heeft verweerder een bedrag van € 4.590,06 van eiser teruggevorderd over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 juni 2009. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de artikelen 10 en 34 tot en met 36 van de Verordening.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder zich op onjuistheden heeft gebaseerd en in strijd heeft gehandeld met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser zet vraagtekens bij de zorgvuldigheid van het onderzoek door verweerder en bestrijdt het standpunt van verweerder dat er sprake is van samenwonen. Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder zich niet aan de wettelijke beslistermijnen heeft gehouden.
2.4 De rechtbank merkt allereerst op dat, nu het niet gaat om een beslissing op een aanvraag, maar om een intrekking, beëindiging en terugvordering, de wettelijke beslistermijnen, zoals geregeld in de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing zijn op de onderhavige zaak. Eisers grond treft dan ook geen doel.
2.5 Ten aanzien van de intrekking en beëindiging van het pgb is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser en [huisgenote] in elk geval met ingang van 1 januari 2008 als een leefeenheid moeten worden beschouwd en zij een gezamenlijke huishouding voeren. Verder is niet gebleken dat eiser en [huisgenote] vanwege de zorgbehoefte van eiser ieder zelfstandig op één adres wonen.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich verder op goede gronden op het standpunt gesteld dat van [huisgenote] verwacht mag worden dat zij de huishoudelijke taken van eiser overneemt. Niet is gebleken dat [huisgenote] om medische of andere redenen niet in staat kan worden geacht de gebruikelijke zorg in de zin van artikel 10 van de Verordening op zich te nemen. Nu ook overigens niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder van het bepaalde in en bij de Verordening had dienen af te wijken, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat eiser geen recht heeft op een voorziening in de vorm van een pgb.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet heeft voldaan aan zijn verplichting om aan verweerder volledige en juiste informatie te verstrekken over zijn leefsituatie. Nu eiser zich ten tijde van zijn aanvraag voor een voorziening heeft opgegeven als alleenstaande en ook nadien geen melding heeft gemaakt van de aanwezigheid van een tweede volwassene in zijn woning, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden de voorziening beëindigd en ingetrokken wegens schending van de informatieverplichting door eiser. Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake van schending van artikel 8 van het EVRM. Voor zover sprake is van een inbreuk op eisers recht op privé- en gezinsleven, is deze inbreuk bij wet voorzien en kan deze noodzakelijk worden geacht in een democratische samenleving. Voorzieningen ingevolge de Wmo worden betaald uit de algemene middelen en misbruik dan wel onterecht gebruik van deze voorzieningen dient te worden voorkomen.
De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot intrekking en beëindiging van de verstrekte voorziening.
2.6 Ten aanzien van de terugvordering ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of artikel 36 van de Verordening in overeenstemming is met het bepaalde in de Wmo.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat, anders dan in de Wet voorziening gehandicapten (Wvg), in de Wmo niet expliciet is voorzien in de bevoegdheid van de gemeenteraad om bij verordening regels te stellen met betrekking tot de terugvordering van voorzieningen.
Voorts stelt de rechtbank vast dat de toekenning van een pgb op grond van de Wmo een besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb, waardoor tussen eiser en verweerder een door het bestuursrecht beheerste betrekking bestaat. Zoals de Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft overwogen in zijn uitspraak van 17 mei 2006, LJN: AX5819, staat in zo’n geval het ontbreken van een wettelijke bepaling op grond waarvan van de betrokkene kan worden teruggevorderd, niet aan terugvordering in de weg, nu (ook) in het publiekrecht als in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel is aanvaard, dat een zonder rechtsgrond verrichte betaling ongedaan moet worden gemaakt.
In het verlengde hiervan is de rechtbank van oordeel dat de gemeenteraad niet in strijd heeft gehandeld met het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Wmo door bij verordening vast te stellen dat ingeval het recht op een voorziening is ingetrokken, de op basis daarvan al uitbetaalde financiële tegemoetkoming of het pgb kan worden teruggevorderd.
Daartoe overweegt de rechtbank tevens dat het oorspronkelijk voorgestelde artikel 4 van de Wmo bij amendement (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 131, nr. 65) ingrijpend is gewijzigd. De voorgestelde tijdelijke regeling met betrekking tot de zorgplicht van verweerder is daarbij omgezet in de zogenoemde compensatieplicht. Uit de verdere behandeling van het wetsvoorstel blijkt niet dat is bezien of het bepaalde in artikel 5 van de Wmo aanpassing aan deze wijziging behoefde. Uit de Memorie van Toelichting bij dit artikel leidt de rechtbank echter af dat is beoogd aan de gemeenten alle ruimte te geven om de uitwerking van de verlening van voorzieningen naar eigen inzicht vorm te geven. In vergelijking met de Wvg, die eveneens een verordeningsplicht kende, is deze bepaling bewust sterk gedereguleerd. (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 131, nr. 3, artikelsgewijze toelichting).
De rechtbank is dan ook van oordeel dat noch de tekst noch de toelichting op dit artikel aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd de gemeenteraad geen bevoegdheid te geven om in de verordening regels op te nemen over mogelijke terugvordering van ten onrechte uitbetaalde financiële tegemoetkoming of pgb.
2.7 De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om het verstrekte pgb van eiser terug te vorderen. Eiser heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan verweerder gehouden was om geen gebruik van zijn terugvorderingsbevoegdheid te maken.
2.7 Dit leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Tj. Gerbranda, voorzitter, en mr. D.S. de Vries
en mr. J.W.A. Fleuren, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2010.