ECLI:NL:RBZUT:2010:BN4960

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
25 augustus 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1235
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van standplaatsvergunning voor snackwagen in Winterswijk en nadeelcompensatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 25 augustus 2010 uitspraak gedaan over de intrekking van een standplaatsvergunning voor een snackwagen, die in 1976 aan eiseres was verleend. De vergunning werd ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk, met de toezegging dat er nadeelcompensatie zou worden verstrekt, maar het bedrag van deze compensatie was nog niet vastgesteld. Eiseres heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

De rechtbank benadrukte dat de intrekking van de vergunning in beginsel rechtmatig was, mits er een vorm van nadeelcompensatie werd aangeboden. Hoewel eiseres aanvoerde dat het niet gelijktijdig aanbieden van de compensatie in strijd was met de zorgvuldigheids- en rechtszekerheidsbeginselen, oordeelde de rechtbank dat dit in de gegeven omstandigheden niet het geval was. De verweerder had zich onvoorwaardelijk vastgelegd op de betaling van nadeelcompensatie, en de vertraging die had geleid tot de loskoppeling van de intrekking en de bepaling van de hoogte van de compensatie was grotendeels aan eiseres zelf te wijten.

De rechtbank concludeerde dat er geen bewijs was dat eiseres schade had geleden door de loskoppeling van de besluiten. Bovendien kon eiseres tot 1 december 2009 nog gebruik maken van de standplaats, wat haar belangen niet had geschaad. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond. De rechtbank oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling, aangezien het beroep prematuur was.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 09/1235
Uitspraak in het geding tussen:
V.O.F. Vernes
te Winterswijk,
eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Winterswijk
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 mei 2009 heeft verweerder de vergunning van eiseres voor het innemen van een standplaats met een snackwagen op de Markt te Winterswijk met ingang van 1 juli 2009 opgezegd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Namens eiseres is door mr. F.J.M. Kobossen, advocaat te Apeldoorn, tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar beroep ingesteld.
Bij besluit van 22 oktober 2009 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres gegrond verklaard voor zover het gericht is tegen de niet-inachtneming van de termijn voor het intrekken van de standplaatsvergunning en voor het overige ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het besluit van 20 mei 2009 herroepen in zoverre dat de standplaatsvergunning voor de snackwagen op de Markt wordt opgezegd per 1 december 2009.
Namens eiseres heeft mr. Kobossen voornoemd bericht dat het beroep gehandhaafd wordt.
Het beroep is behandeld ter zitting van 27 mei 2010, waar eiseres en haar gemachtigde niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.P. Wilts.
2. Overwegingen
2.1 Gelet op het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) wordt het beroep tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar mede geacht te zijn gericht tegen het nadien genomen bestreden besluit. Eiser heeft evenwel geen belang meer bij een beoordeling van het beroep tegen het uitblijven van een besluit, nu inmiddels op 22 oktober 2010 op het bezwaar is beslist. Het beroep dient daarom in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van het beroep tegen het uitblijven van de beslissing op bezwaar, nu dit beroep van
3 augustus 2009 prematuur was. De beslistermijn liep immers af op 17 september 2009, zoals verweerder in zijn verweerschrift van 13 augustus 2009 heeft uiteengezet en door eiseres niet is bestreden.
2.2 Aan eiseres is in 1976 vergunning verleend voor het innemen van een standplaats met een snackwagen op de Markt te Winterswijk voor een periode van drie jaar. De vergunning is daarna een aantal malen verlengd en in 1988 omgezet in een permanente vergunning.
Bij uitspraak van 2 januari 2001 heeft deze rechtbank geoordeeld – kort
samengevat – dat de standplaatsvergunning in beginsel kon worden ingetrokken in het belang van de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving, maar dat verweerder de vergunning in redelijkheid niet heeft kunnen intrekken zonder aanbieding van enigerlei vorm van nadeelcompensatie. Het door eiseres tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 20 februari 2002 ongegrond verklaard.
Bij schrijven van 30 oktober 2008 heeft verweerder aan eiseres het voornemen
geuit de vergunning op te zeggen met ingang van 1 mei 2009, onder meer in het belang van
de bescherming van het uiterlijk aanzien van de gemeente. Bij schrijven van 9 april 2009
heeft verweerder dit voornemen herhaald en daarbij aangegeven dat, gelet op het trage overleggen van gegevens door eiseres, inmiddels was besloten om op korte termijn het besluit te nemen om de standplaatsvergunning op te zeggen met ingang van 1 juli 2009.
Bij schrijven van 20 april 2009 heeft de gemachtigde namens eiseres een zienswijze naar
voren gebracht. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft verweerder de standplaatsvergunning per
1 juli 2009 opgezegd. Daarbij heeft verweerder aangegeven, na ontvangst van advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: de SAOZ), een afzonderlijk besluit te nemen inzake de toekenning van nadeelcompensatie.
2.3 Bij het bestreden besluit heeft verweerder het besluit van 20 mei 2009 in zoverre herroepen dat de standplaatsvergunning wordt opgezegd per 1 december 2009. Hierbij heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de uitspraak van de Afdeling van
20 februari 2002, de standplaatsvergunning kan worden beëindigd, nu verweerder zich zonder voorbehoud bereid heeft verklaard de eventuele verschuldigde, door de SAOZ vast te stellen, onevenredige schade (nadeelcompensatie) te vergoeden. Aanvankelijk was het de bedoeling tegelijkertijd met de opzegging van de vergunning een besluit te nemen over de nadeelcompensatie, hetgeen echter door een gebrek aan medewerking van eiseres niet mogelijk is gebleken. Onder deze omstandigheid kunnen beide besluiten ontkoppeld worden, aldus verweerder.
2.4 In beroep is namens eiseres betoogd dat het bestreden besluit innerlijk tegenstrijdig is, wederom in strijd is met de wet en daarnaast een niet ter zake doende persoonlijke noot kent. Verder voert eiseres aan dat de SAOZ meeprocedeert met verweerder, hetgeen in strijd komt met de positie die ten onrechte in de rechtspraak vaak aan SAOZ wordt toegekend.
2.5 De rechtbank zal eerst laatstgenoemde beroepsgrond bespreken. Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling dient de SAOZ in zaken als de onderhavige in beginsel te worden aangemerkt als een onafhankelijk adviesorgaan. Dit brengt met zich dat het aan eiseres is om feiten en omstandigheden te stellen die in het onderhavige geval tot een tegenovergesteld oordeel nopen. Eiseres heeft in dit verband slechts aangevoerd dat de SAOZ – met name in de brief aan verweerder van 18 maart 2009 – meeprocedeert. De rechtbank kan eiseres dienaangaande niet volgen. Weliswaar meldt de SAOZ in die brief onder andere dat verweerder – ondanks de opgetreden vertraging en de daardoor ontstane onmogelijkheid om het bedrag aan nadeelcompensatie al te berekenen – de opzeggingsprocedure kan voortzetten en kan “ontkoppelen”, maar nu het hier gaat om louter procedurele voorlichting in het verlengde van de opdrachtverlening, kan de rechtbank er geen meeprocederen noch anderszins een blijk van belangen¬verstrengeling in zien.
Dat het bestreden besluit in strijd zou zijn met de wet is door eiseres niet nader toegelicht. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge haar (in hoger beroep bevestigde) uitspraak van
2 januari 2001 tussen partijen rechtens vaststaat dat – kort gezegd – intrekking van de standplaatsvergunning op de gebezigde grond in beginsel rechtmatig is, zij het dat zodanige intrekking gepaard moet gaan met het aanbieden van enigerlei nadeelcompensatie. Aan eiseres kan worden toegegeven dat het niet gelijktijdig met de vergunningintrekking aanbieden van nadeelcompensatie onder omstandigheden in strijd kan zijn met het zorgvuldigheids- en rechtzekerheidsbeginsel. Onder de zich hier voordoende omstandigheden is dat echter niet het geval. In de eerste plaats heeft verweerder zich in het bestreden besluit onvoorwaardelijk vastgelegd op betaling van nadeelcompensatie en wel naar een van haar wil onafhankelijke maatstaf. Voorts is de in het verweerschrift uiteengezette (grotendeels aan eiseres toe te rekenen) vertraging die tot de loskoppeling heeft geleid, onweersproken gebleven. Ten slotte is gesteld noch gebleken dat eiseres door de loskoppeling schade lijdt of anderszins in haar belang wordt geschaad, waarbij de rechtbank er op wijst dat eiseres ook na 1 december 2009 nog gebruik kon maken van de standplaats, tot aan het einde van de handhavingsprocedure.
De door eiseres opgeworpen gronden zijn voor het overige zodanig vaag of onbegrijpelijk dat daaraan moet worden voorbijgegaan.
Inmiddels heeft verweerder bij besluit van 18 mei 2010 aan eiseres onvoorwaardelijk nadeelcompensatie toegekend. De rechtbank is van oordeel dat dit geen wijzigingsbesluit is als bedoeld in artikel 6:18 van de Awb, zodat het beroep van eiseres niet met toepassing van artikel 6:19 van de Awb kan worden geacht mede gericht te zijn tegen dat besluit.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep van eiseres, voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op haar bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het bestreden besluit, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.H.T. Rademaker, voorzitter, en mr. D.S. de Vries en mr. J.A.M. Smulders, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2010.