ECLI:NL:RBZUT:2010:BM1111

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/206 WRO
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging projectbesluit voor parkeren grote voertuigen in Vorden wegens onbevoegdheid college van burgemeester en wethouders

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 7 april 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te Vorden, en het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst. De zaak betreft een projectbesluit dat op 23 december 2008 door het college is genomen, met betrekking tot het parkeren van grote voertuigen op de Bedrijvenweg te Vorden. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, omdat hij van mening is dat het college onbevoegd was om dit besluit te nemen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 9 februari 2010, waarbij eiser werd vertegenwoordigd door mr. R.J. van Rijn van ARAG Rechtsbijstand en verweerder door G.H. Knoef.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders het projectbesluit heeft genomen op basis van een delegatiebesluit van de gemeenteraad van Bronckhorst. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat dit delegatiebesluit onvoldoende duidelijkheid biedt over de reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid. Hierdoor is het besluit van het college als onbevoegd aangemerkt. De rechtbank heeft geconcludeerd dat eiser als belanghebbende moet worden aangemerkt, ondanks dat hij geen direct zicht heeft op de parkeerlocaties, vanwege de ruimtelijke uitstraling van het project.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat het college het betaalde griffierecht van € 145,-- aan eiser moet vergoeden. Daarnaast is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--. Deze uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor duidelijke delegatiebesluiten in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nr.: 09/206 WRO
Uitspraak in het geding tussen:
[eiser]
te Vorden,
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de Wet ruimtelijke ordening (hierna: Wro) genomen ten behoeve van het parkeren van grote voertuigen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vorden, sectie B, nummer 2575, plaatselijk bekend Bedrijvenweg te Vorden.
Eiser heeft beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 februari 2010, waar namens eiser is verschenen
mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.H. Knoef.
2. Overwegingen
2.1 Verweerder heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, aangezien eiser geen zienswijze heeft ingediend tegen het ontwerp van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Ingevolge artikel 6:13 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), voor zover hier van belang, kan geen beroep worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht.
Blijkens de gedingstukken is op 2 september 2008 een ontwerpbesluit Parkeren grote voertuigen in de bebouwde kommen gepubliceerd onder het kopje “Verkeer en vervoer” op de gemeentepagina in het Contact. Op diezelfde dag is daarop het ontwerp van het bestreden besluit gepubliceerd. Dit ontwerp is, gelet op de publicatie op de gemeentepagina in het Contact van 15 oktober 2008, abusievelijk bekendgemaakt als een ontwerp op grond van artikel 3.23 van de Wro.
Eiser heeft, zo blijkt uit de aanhef van zijn brief van 29 september 2008, zienswijzen gericht tegen het “ontwerpbesluit Parkeren grote voertuigen in de bebouwde kom van Vorden”. Gelet op de inhoud van de brief kan de zienswijze naar het oordeel van de rechtbank worden geacht (mede) te zijn gericht tegen het ontwerp van het bestreden besluit. Overigens heeft verweerder blijkens het bestreden besluit de brief ook als een zienswijze tegen dat ontwerp aangemerkt.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank geen grond om het beroep van eiser niet-ontvankelijk te verklaren in verband met het bepaalde in artikel 6:13 van de Awb.
2.2 Vervolgens staat ter beoordeling of eiser als belanghebbende in de zin van
artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.
Om als belanghebbende in de zin van de Awb te kunnen worden aangemerkt, dient een persoon een hem persoonlijk en rechtstreeks betrokken belang te hebben dat hem in voldoende mate onderscheidt van anderen.
Niet in geschil is dat eiser vanuit zijn woning geen zicht heeft op de in geding zijnde pakeerlocaties aan de noordkant en de oostkant van de Bedrijvenweg. Verder is eiser - in aanmerking genomen dat de afstand van zijn woning tot de dichtstbijzijnde locatie aan de noordkant in elk geval meer dan 100 meter bedraagt - niet in de directe nabijheid daarvan woonachtig.
Gelet echter op de ruimtelijke uitstraling van het project - waaronder de verkeersaantrekkende werking die daarvan uit zou kunnen gaan en de route die het vrachtverkeer zal gaan gebruiken om de parkeergelegenheden te bereiken en met name te verlaten - ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat eiser een persoonlijk belang heeft dat rechtstreeks is betrokken bij het projectbesluit. De rechtbank oordeelt dan ook dat eiser als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb dient te worden aangemerkt.
2.3 De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verweerder bevoegd was tot het nemen van het bestreden besluit. Hierbij is van belang de vraag of het besluit van de raad van de gemeente Bronckhorst van 26 juni 2008, waarbij deze zijn bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit met toepassing van artikel 3.10, vierde lid, van de Wro heeft gedelegeerd aan verweerder, verbindend is. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
In het delegatiebesluit heeft de raad van verweerders gemeente, voor zover hier van belang, besloten:
“de bevoegdheid tot het nemen van projectbesluiten te delegeren aan burgemeester en wethouders, met de verplichting voor burgemeester en wethouders dat zij van elk door hen genomen projectbesluit mededeling doen aan de raad in de eerstvolgende raadsvergadering. Deze bevoegdheid geldt alleen voor die projecten die onderdeel vormen van of direct voorvloeien uit door de raad van Bronckhorst c.q. de raden van de voormalige gemeenten Hengelo, Hummelo en Keppel, Steenderen, Vorden en Zelhem vastgestelde planologische structuurschetsen, structuurplannen, ruimtelijke beleidsvisies, ontwikkelings- en structuurvisies. Bij twijfel over de interpretatie beslist de gemeenteraad (…)”.
De rechtbank is van oordeel dat door deze formulering de omvang en reikwijdte van de gedelegeerde bevoegdheid onvoldoende duidelijk gegeven en als zodanig ook niet objectief bepaalbaar zijn.
Allereerst is het niet dan wel nauwelijks inzichtelijk in welke gevallen het college of de gemeenteraad bevoegd is te besluiten op een voorliggende aanvraag om een projectbesluit. Het delegatiebesluit ziet op projecten die onderdeel vormen van diverse plannen waarvan de juridische status op voorhand niet zonder meer duidelijk is en op projecten die daaruit rechtstreeks voortvloeien. Dat leidt tot onduidelijkheden, zoals in het voorliggende geval, waarbij uitsluitend kan worden afgegaan op verweerders stelling dat het Gemeentelijke Verkeers-en Vervoersplan, dat aan het onderhavige projectbesluit ten grondslag ligt, een ontwikkelingsvisie is in de zin van het delegatiebesluit, terwijl dit niet uit dat plan blijkt.
Verder is de rechtbank van oordeel dat deze wijze van delegatie ertoe leidt dat in elk zich aandienend geval het aan verweerder is om uit te maken of sprake is van een project en om vervolgens een projectbesluit te nemen. Voor de gemeenteraad ontbreekt zo iedere mogelijkheid om zijn bevoegdheid tot het nemen van een projectbesluit uit te oefenen nu, zoals ter zitting ook is toegelicht, eerst na het nemen van een projectbesluit de gemeenteraad wordt geïnformeerd. Weliswaar is in het delegatiebesluit aangegeven dat bij twijfel over de interpretatie de gemeenteraad beslist, maar dit laat onverlet dat verweerder in voorliggende gevallen alle vrijheid heeft om een eigen standpunt in te nemen over de vraag of al dan niet sprake is van twijfel en vervolgens kan overgaan tot het nemen van een projectbesluit zonder de gemeenteraad hierin te betrekken. Dat van alle projectbesluiten aan de gemeenteraad mededeling moet worden gedaan, maakt dit niet anders.
Op grond van bovenstaande overwegingen moet het delegatiebesluit wegens strijd met de rechtszekerheid onverbindend worden geacht. Het vorenstaande brengt met zich dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wro, de gemeenteraad het bevoegd orgaan is terzake van het bestreden besluit, zodat dit onbevoegd door verweerder is genomen. Het besluit kan reeds hierom in rechte geen stand houden. De overige beroepsgronden van eiser behoeven in verband met het vorenstaande geen bespreking.
2.4 Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
2.5 Er is aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van eiser. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, zoals dat luidde tot 1 oktober 2009, worden ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toegekend (1 voor het beroepschrift en 1 voor het bijwonen van de zitting), waarbij een wegingsfactor 1 wordt gehanteerd.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van € 145,-- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 644,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, voorzitter, en mr. J.H. van Breda en mr. L.J. Bosch, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 april 2010.