RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Reg.nrs.: 08/1040, 08/1048 en 08/1065
Uitspraak in de gedingen tussen:
1. [eisers 1]
2. [eiser 2]
3. [eisers 3]
allen te Vorden,
eisers,
het college van burgemeester en wethouders van Bronckhorst
verweerder.
Kondor Wessels Projecten B.V.
te Rijssen,
derde-partij.
Bij besluit van 2 januari 2008 heeft verweerder met gebruikmaking van de op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleende vrijstelling van 3 april 2007 bouwvergunning verleend voor de bouw van 10 vrijstaande woningen op het perceel, kadastraal bekend gemeente Vorden, sectie M, nummers 895 en 1175, plaatselijk bekend Zutphenseweg 64 te Vorden (plan ’t Hof van Kettelerij).
Bij besluit van 14 mei 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de daartegen door eisers gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Namens eisers sub 1 heeft mr. J.J. Nicolaas, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, beroep ingesteld. Namens eiser sub 2 heeft A.W.M. den Braber, werkzaam bij CNV rechtshulp, beroep ingesteld. Eisers sub 3 hebben zelf beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 september 2009. Namens eisers sub 1 is mr. Nicolaas verschenen, eiser sub 2 is in persoon verschenen en van eisers sub 3 zijn [eisers 3] verschenen, bijgestaan door A.M. Hooghiemstra. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.H. Knoef en mr. A.J. IJsseldijk.
2.1 Ingevolge artikel 44 van de Woningwet, voor zover hier van belang, moet een bouwvergunning worden geweigerd indien het bouwplan in strijd is met een bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten aangegeven categorieën van gevallen. Het betrokken project dient te zijn voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing.
Niet in geschil is en ook de rechtbank stelt vast dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan “Vorden west en zuid 1992”. Om bouwvergunning te kunnen verlenen heeft verweerder vrijstelling verleend met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO. Het bouwplan past in categorie I (Wonen) van het onderdeel ‘Projecten in stedelijk gebied’ van de in het kader van artikel 19, tweede lid, van de WRO vastgestelde zogenoemde provinciale vrijstellingslijst.
Van de in de provinciale vrijstellingslijst vermelde mogelijkheden mag geen gebruik worden gemaakt indien niet aan een aantal algemene voorwaarden wordt voldaan. Dat is onder meer het geval indien het project:
- in strijd is met relevante wetgeving onder meer op het gebied van natuur en milieu;
- in strijd is met provinciaal beleid. Hieronder worden onder andere de omgevingsplannen verstaan. Met betrekking tot het streekplanbeleid mogen de projecten onder meer niet in strijd zijn met het Kwalitatief Woningbouwprogramma (KWP), het locatiebeleid en het beleid omtrent cultuurhistorie;
- onevenredig afbreuk doet aan of onevenredig hinder/beperkingen oplevert voor aangrenzende of nabije functies en bestemmingen.
In de ruimtelijke onderbouwing moet worden gemotiveerd dat het project aan de algemene voorwaarden voldoet.
2.2 Eisers betogen dat het bouwplan in strijd is met het locatiebeleid. Eisers verwijzen hiervoor naar de door de gemeenteraad van de toenmalige gemeente Vorden op 24 juni 2004 vastgestelde deelvisie “Inbreiding voor uitbreiding”, waarin de in geding zijnde locatie, ook wel locatie 19 genoemd, niet is aangewezen als inbreidingslocatie.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat onder locatiebeleid, gelet op hetgeen in het Streekplan Gelderland, vastgesteld door Provinciale Staten van Gelderland op 29 juni 2005 (zie p. 35, paragraaf 2.2), hierover is vermeld, moet worden verstaan de locatiekeuze van bedrijven en voorzieningen, zodat de deelvisie, die ziet op woningbouw, hieronder niet kan worden begrepen. Van strijdigheid met het locatiebeleid is aldus niet gebleken.
2.3 Eisers betogen verder dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing, omdat het bouwproject in strijd is met de deelvisie “Inbreiding voor uitbreiding”.
De rechtbank stelt vast dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan wordt gevormd door de nota “ ’t Hof van Kettelerij” van september 2006. De rechtbank is van oordeel dat, met inachtneming van de beoordelingsvrijheid die verweerder toekomt, er sprake is van een ruimtelijke onderbouwing die voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dat de desbetreffende locatie in de deelvisie niet is aangemerkt als inbreidingslocatie, bedoeld voor bebouwing, leidt niet tot de conclusie dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in de WRO. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit de totstandkoming van deze deelvisie blijkt dat locatie 19 in beeld is geweest als inbreidingslocatie, bedoeld voor bebouwing, zodat aan de omstandigheid dat die locatie uiteindelijk niet als zodanig in de deelvisie is opgenomen, geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht. Daarbij komt dat feitelijk wel sprake is van een inbreidingslocatie.
2.4 Eisers sub 3 betogen dat hun privacy in ernstige mate wordt aangetast en hun uitzicht wordt beperkt. De bebouwing wordt volgens eisers sub 3 te dicht op de bestaande bebouwing gesitueerd.
Uit de gedingstukken blijkt dat de afstand van de perceelsgrens van eisers [eisers 3], wonend aan [adres], tot de dichtst daarbij voorziene woning 10 m en van de woning van eisers tot die woning 21 m bedraagt. Gelet op deze afstanden, ziet de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het bouwplan onevenredige hinder en/of beperkingen oplevert voor eisers sub 3.
2.5 Eisers sub 3 betogen verder dat de flora- en fauna-inventarisatie onvolledig is.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is er aanleiding voor weigering van de vrijstelling in het kader van artikel 19 van de WRO indien op voorhand twijfel bestaat of vrijstelling of ontheffing op grond van de Flora- en faunawet kan worden verleend.
Door Aveco de Bondt ingenieurs is in augustus 2005 een flora- en fauna-inventarisatie uitgevoerd op de planlocatie. Uit die inventarisatie blijkt dat ter plaatse van het plangebied beschermde soorten voorkomen, ten aanzien waarvan maatregelen zijn voorgeschreven.
Gelet op dit onderzoek kan naar het oordeel van de rechtbank niet op voorhand worden gezegd dat de Flora- en faunawet aan het verlenen van de vrijstelling in de weg staat. Dat het onderzoek onvolledig is geweest is niet aangetoond. Eisers hebben ook geen tegenrapport van een ter zake deskundige overgelegd.
2.6 Eisers sub 3 betogen voorts dat het in geding zijnde perceel is vervuild. Eisers achten de bewering van verweerder dat in het plangebied geen beperkingen vanuit de bodem zijn aangetroffen om te bouwen en dat de bebouwing ook geen gevaar oplevert voor de gezondheid van omwonenden, niet op een deugdelijk onderzoek gestoeld.
Uit de gedingstukken blijkt dat de provincie Gelderland in 2002 heeft vastgesteld dat aan de Industrieweg 4 in Vorden sprake is van bodemverontreiniging. Op delen van de Industrieweg en de Nijverheidsweg is in de bovengrond- en ondergrond een bodemverontreiniging aanwezig. Deze bevindt zich op circa 1400 meter van de in geding zijnde bouwlocatie. In opdracht van de derde-partij is door de Bondt Rijssen bv een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de in geding zijnde bouwlocatie. Uit dit onderzoek blijkt dat er geen beperkingen zijn om te bouwen op de in geding zijnde locatie. Het verontreinigde grondwater bevindt zich op een diepte van 6 meter. Voor de bouw van de woningen gaat men niet verder de bodem in dan 2 meter. Niet gebleken is dat dit onderzoek naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet of niet zonder meer aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Eisers hebben hiertegenover uitsluitend hun eigen mening gesteld, zonder een bericht van een deskundige te overleggen.
2.7 De rechtbank is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat verweerder bevoegd was met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling te verlenen.
Ter beoordeling staat vervolgens of verweerder gebruik heeft mogen maken van zijn bevoegdheid.
2.8 Eisers betogen dat verweerder het vertrouwensbeginsel heeft geschonden. Door verweerder zou zijn toegezegd dat woningen zouden worden gerealiseerd van één bouwlaag met een kap. Het in geding zijnde bouwproject voorziet echter in woningen bestaande uit twee bouwlagen met een kap.
In de reactie op ingediende zienswijzen ten aanzien van het voornemen om vrijstelling te verlenen, heeft verweerder vermeld dat de vrijstaande woningen worden gebouwd in één bouwlaag met een kap. In zijn verweerschrift heeft verweerder aangegeven dat hiermee bedoeld is woningen te realiseren met daarop een verdieping en een kap.
Gelet op de bij het vrijstellingsbesluit van 3 april 2007 behorende bebouwingsenvelop wordt voorzien in de bouw van woningen met een maximale goot- en nokhoogte van respectievelijk 6 en 10 meter. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel de bewoordingen van verweerder in andere richting lijken te wijzen, gelet op de in de verleende vrijstelling opgenomen maximale goot- en nokhoogte het eisers duidelijk moest zijn dat het bouwplan betrekking heeft op het bouwen van woningen met twee bouwlagen. Van schending van het vertrouwensbeginsel is derhalve geen sprake.
2.9 De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder onder afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen verlenen. Voor zover eisers sub 3 stellen dat hun woningen door het in geding zijnde bouwplan minder waard worden, bestaat voor hen de mogelijkheid om een planschadevergoeding te vragen aan verweerder.
Nu de verlening van de bouwvergunning verder niet door eisers is bestreden, kan het bestreden besluit stand houden.
2.10 De beroepen zijn ongegrond. Voor een veroordeling in proceskosten bestaat geen aanleiding.
- verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. J.H. van Breda, voorzitter, en mr. K. van Duyvendijk en mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 10 december 2009.