RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Meervoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen:
Landgoed Deelerwoud B.V.
[eiser]
Maatschap [eiser]
te Hoenderloo,
eisers,
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit
verweerder.
Bij besluit van 21 augustus 2007 heeft verweerder geweigerd eisers ontheffing te verlenen als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet (Ffw).
Bij besluit van 26 maart 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 2 september 2009, waar [eiser] is verschenen, bijgestaan door mr. Th.J.H.M. Linssen, advocaat te Tilburg, en vergezeld van
A. van Dijk. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duisterhof.
2.1. Landgoed Deelerwoud is gelegen in Hoenderloo, gemeente Apeldoorn, en heeft een oppervlakte van 600 hectare. Het landgoed bestaat voor een groot gedeelte uit productiebos en natuurbos en is voor een klein gedeelte in gebruik als landbouwgrond.
2.2. Namens eisers is bij schrijven van 22 november 2002 aan het college van gedeputeerde staten van de provincie Gelderland (hierna: GS) verzocht om een ontheffing als bedoeld in artikel 68 van de Ffw voor het voor de productie houden van edelherten, damherten en wilde zwijnen op het landgoed Deelerwoud. Daarbij hebben eisers er – voor zover thans van belang – op gewezen dat al decennia lang op een afgerasterd gedeelte van het landgoed edelherten, damherten en wilde zwijnen worden gefokt en gehouden voor de productie, dat de verkoop van het op deze wijze geproduceerde vlees – dat met name wordt afgezet aan exclusieve restaurants in Midden-Nederland – een wezenlijk onderdeel uitmaakt van de exploitatie van het landgoed en dat de gevraagde ontheffing noodzakelijk is om dit voort te kunnen zetten.
2.3. Op 3 december 2002 hebben GS dit verzoek ter verdere afhandeling doorgezonden naar verweerder.
2.4. In beroep hebben eisers allereerst aangevoerd dat verweerder niet bevoegd was om te beslissen op de aanvraag van 22 november 2002. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat de bevoegdheid om op het verzoek om ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw te beslissen niet bij verweerder ligt, maar bij GS en dat die zelfstandig een beslissing hadden moeten nemen op de voorliggende aanvraag. Voor zover in het bestreden besluit is overwogen dat – kort gezegd – er bij of krachtens artikel 68 van de Ffw geen belangen zijn aangewezen op grond waarvan GS de aanvraag kan honoreren, is dit dan ook een overweging die aan GS was. Volgens eisers komt pas indien GS tot de conclusie zijn gekomen dat de aanvraag niet kan worden gehonoreerd een beoordeling van de aanvraag op grond van artikel 75 van de Ffw in beeld. Eisers hebben gesteld dat het bestreden besluit reeds op grond hiervan moet worden vernietigd en moet worden bewerkstelligd dat de aanvraag alsnog naar GS gaat.
2.5. De rechtbank overweegt naar aanleiding hiervan het volgende.
2.6. Ingevolge artikel 4, eerste lid, aanhef en onder a, van de Ffw worden als beschermde inheemse diersoort aangemerkt alle van nature in Nederland voorkomende soorten zoogdieren, met uitzondering van gedomesticeerde dieren behorende tot bij algemene maatregel van bestuur aangewezen soorten en met uitzondering van de zwarte rat, de bruine rat en de huismus.
Edelherten, damherten en wilde zwijnen zijn beschermde inheemse diersoorten als bedoeld in dit artikellid.
Op grond van het bepaalde in de artikelen 9, 10 en 11 is het onder meer verboden om beschermde inheemse diersoorten te doden, te verwonden, te vangen, te bemachtigen of met het oog daarop op te sporen; opzettelijk te verontrusten, nesten, holen of andere voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen te beschadigen, te vernielen, uit te halen, weg te nemen of te verstoren.
Op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, is het – voor zover thans van belang – verboden dieren dan wel eieren, nesten of producten van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort te koop te vragen, te kopen of te verwerven, ten verkoop voorhanden of in voorraad te hebben, te verkopen of ten verkoop aan te bieden, te vervoeren, ten vervoer aan te bieden, af te leveren, te gebruiken voor commercieel gewin, te huren of te verhuren, te ruilen of in ruil aan te bieden, uit te wisselen of ten toon te stellen voor handeldoeleinden, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen of onder zich te hebben.
In artikel 68, eerste lid, is bepaald dat wanneer er geen andere bevredigende oplossing bestaat en indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort, gedeputeerde staten, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, ten aanzien van beschermde inheemse diersoorten, het Faunafonds gehoord, ontheffing kunnen verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 9 tot en met 15, 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 53, eerste lid, onderdelen c en d, 72, vijfde lid, en 74:
a. in het belang van de volksgezondheid en openbare veiligheid;
b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren;
d. ter voorkoming van schade aan flora en fauna of
e. met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden.
Ingevolge het derde lid kan verweerder, voor zover niet overeenkomstig artikel 68 van deze wet door gedeputeerde staten ontheffing is of kan worden verleend, ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 15a, 15b, tweede lid in samenhang met het eerste lid, 16, 17, 18, 50, 51, 52, 53, 58, 59, tweede lid, 64, tweede lid en 72, vijfde lid.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (hierna: het Besluit vrijstelling; Stb. 2000, 525) is in verband met artikel 75, eerste lid, van de Ffw bepaald wanneer sprake is van een vrijstelling. In artikel 4, tweede lid, is bepaald dat van de verboden, bedoeld in de artikelen 9 tot en met 11 en 13, eerste lid, van de Ffw, vrijstelling wordt verleend voor edelherten, damherten en wilde zwijnen die met het oog op de productie van die dieren afkomstige producten worden gehouden op terreinen kleiner dan 40 hectare, alsmede voor producten van die dieren, voor zover de houder kan aantonen dan de producten van die dieren afkomstig zijn.
2.7. De rechtbank stelt vast dat in artikel 68 van de Ffw een ontheffingsbevoegdheid is toegekend aan GS en in artikel 75 een vrijstellingsbevoegdheid aan verweerder. Voor zover eisers betogen dat GS op hun aanvraag om ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw hadden moeten beslissen, is de rechtbank van oordeel dat dit buiten het kader van dit geding valt. De rechtbank stelt in dit verband vast dat GS in de periode voorafgaand aan de thans voorliggende aanvraag, waarin GS en eisers naar aanleiding van de invoering van de Ffw overleg hebben gevoerd over ontheffingsmogelijkheden, hun standpunt ten aanzien van een ontheffing op grond van artikel 68 van de Ffw hebben toegelicht bij brieven van 22 juli 2002 en 22 november 2002. In verband met hun afwijzende standpunt ten aanzien van de mogelijkheid van ontheffingverlening op grond van artikel 68 van de Ffw hebben GS de aanvraag ter behandeling in het kader van artikel 75 van de Ffw doorgezonden naar verweerder. Indien eisers daartegen bezwaren hadden en van mening waren dat GS ten onrechte geen beslissing op hun aanvraag nam, had het op de weg van eisers gelegen om daartegen op de voet van artikel 6:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) op te komen.
2.8. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder, na de doorzending door GS, niet ten onrechte op de voet van artikel 75 van de Ffw op het verzoek van eisers heeft beslist. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking het schrijven van de gemachtigde van eisers van
26 september 2006, waarin desgevraagd aan verweerder is bevestigd dat eisers een ontheffing willen van verweerder.
2.9. Niet in geschil is dat geen sprake is van vrijstelling op grond van artikel 4, tweede lid, van het Besluit vrijstelling in verbinding met artikel 75, eerste lid, van de Ffw, reeds omdat het betrokken terrein groter is 40 hectare.
2.10. In de Nota van Toelichting bij het Besluit vrijstelling is naar aanleiding van artikel 4, tweede lid van dit besluit aangegeven, dat in de gevallen dat edelherten, damherten en wilde zwijnen voor de productie worden gehouden op terreinen die groter zijn dan 40 hectare ontheffing kan worden aangevraagd van de verboden in de Ffw.
2.11. Verweerder heeft bij het bestreden besluit geweigerd om deze ontheffing te verlenen op grond van artikel 75, derde lid, van de Ffw.
2.12. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder in dit verband criteria heeft gehanteerd die niet terug te vinden zijn in het Besluit vrijstelling. Volgens eisers heeft verweerder zich ten onrechte gebaseerd op het Besluit aanwijzing voor productie te houden dieren (hierna: het Besluit aanwijzing; Stb. 1998, 51) en zijn de gehanteerde criteria bovendien ook in dat besluit niet terug te vinden. Eisers hebben gesteld, dat aan het Besluit aanwijzing slechts kan worden ontleend dat van gehouden dieren sprake is indien de dieren aan iemand toebehoren, dan wel niet in een voor hun aard natuurlijke vrijheid leven, en dat in onderhavig geval aan die criteria is voldaan, nu de dieren hun eigendom zijn en zich bevinden op het omrasterde terrein van eisers.
2.13. De rechtbank overweegt dat verweerder in verband met de te hanteren toetsingscriteria in het bestreden besluit heeft verwezen naar het Besluit vrijstelling en de daarbij behorende Nota van Toelichting en binnen die context heeft vastgesteld dat ontheffing voor het houden van productiedieren op terreinen groter dan 40 hectare slechts kan worden verleend, indien sprake is van:
- voor productie bestemde en
- in gevangenschap gehouden dieren.
Verweerder heeft voor de nadere uitleg van deze criteria aansluiting gezocht bij het Besluit aanwijzing. In paragraaf 3 van de Nota van Toelichting bij dit besluit is beschreven in welke gevallen sprake is van het houden van dieren in de zin van het besluit. Volgens paragraaf 3 kan van gehouden dieren worden gesproken indien de dieren aan iemand toebehoren, dan wel niet in een voor hun aard natuurlijke vrijheid leven. Bij dit laatste is overigens het enkele feit dat een dier zich bevindt op een omheind terrein niet zonder meer doorslaggevend, omdat daarbij tevens beoordeeld dient te worden in hoeverre het dier dientengevolge beperkingen ondervindt, zulks in vergelijking met zijn natuurlijke habitat, aldus de toelichting.
2.14. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder aldus gehanteerde toetsingscriteria niet onjuist zijn te achten. Anders dan eisers menen, komen de door verweerder gehanteerde criteria overeen met criteria en de terminologie die in de Nota van toelichting bij het Besluit vrijstelling worden gebruikt als toelichting op artikel 4, tweede lid, van dat besluit.
2.15. De rechtbank stelt vast dat partijen voorts verdeeld zijn over de vraag of sprake is van (in gevangenschap) gehouden dieren.
2.16. De rechtbank kan verweerder volgen in zijn standpunt dat geen sprake is van gehouden dieren. Vaststaat dat het terrein van eisers 600 hectare omvat. Eveneens staat vast dat het terrein niet geheel is afgesloten, maar dat er in de omrastering twee openingen zijn aangebracht, waardoor uitwisseling met het grofwild uit de vrije wildbaan mogelijk is. Voorts bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat het landgoed een zodanige omvang en samenstelling (veel bos) heeft dat de dieren op het landgoed in een voor hen natuurlijke habitat leven, niet in hun bewegingsvrijheid worden beperkt en natuurlijk gedrag vertonen.
De stelling van eisers dat het al dan niet omheind zijn van het gehele terrein van ondergeschikt belang is, omdat de dieren hechten aan hun eigen populatie en leefomgeving, waardoor er in de praktijk nauwelijks sprake is van uitwisseling van de dieren van eisers met dieren in de vrije wildbaan, leidt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Door de openingen in de omrastering is vermenging mogelijk. Ter zitting is door en namens eisers in dit verband ook verklaard dat 2-jarige dieren in beginsel nieuwsgieriger zijn en wel eens “uitbreken” en dat ook in de bronstijd de dieren onrustiger zijn en eerder geneigd zijn “uit te breken”. Ook de komst van dieren uit de vrije wildbaan op het terrein van eisers is niet uitgesloten.
De stelling van eisers dat zij al gedurende vijftig jaar productiedieren houden en dat er nimmer een andere bedoeling is geweest dan het in gevangenschap houden van productiedieren kan aan voorgaande overwegingen niet afdoen.
Voor zover eiser hebben gesteld dat – kort gezegd – de inwerkingtreding van de Ffw op
1 april 2002 en het uitblijven van een beslissing op hun verzoek aan GS hen hebben genoodzaakt de twee openingen in de omrastering aan te brengen, omdat zij zo konden voldoen aan de eisen ten behoeve van het plegen van noodzakelijk afschot, en dat niets in de weg staat aan volledige afsluiting van het landgoed, kan dit evenmin leiden tot het beoogde resultaat. Verweerder was gehouden de aanvraag te beoordelen naar de situatie zoals die was ten tijde van het bestreden besluit. Zoals hiervoor overwogen hadden eisers bovendien rechtsmiddelen kunnen aanwenden tegen het uitblijven van een beslissing van GS.
Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat de (rechts)voorgangers van eisers de dieren hebben aangeschaft en dat eisers door opvolging eigenaar zijn geworden, wat impliceert dat sprake is van gehouden dieren. Naar het oordeel van de rechtbank spelen bij de beantwoording van de vraag of sprake is van gehouden dieren eigendomsverhoudingen geen rol.
2.17. Voor zover eisers een beroep hebben gedaan op het vertrouwensbeginsel, stellende dat hen al ruim vijftig jaar wordt toegestaan productiedieren te houden, kan dit niet slagen. Door de inwerkingtreding van de Ffw op 1 april 2002 is door toedoen van de wetgever een andere situatie ontstaan, waarbij onder meer de bescherming van inheemse diersoorten wettelijk is vastgelegd en waarin het houden van dieren slechts onder voorwaarden is toegestaan.
2.18. Verweerders subsidiaire standpunt dat eisers evenmin voor een ontheffing in aanmerking zouden zijn gekomen, indien het landgoed zou zijn voorzien van een geheel gesloten omrastering, behoeft – gelet op het voorgaande – geen bespreking.
2.19. Eisers hebben voorts nog aangevoerd dat sprake is van schending van artikel 1 van het eerste protocol, behorend bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat verweerder eisers het ongestoord genot van hun eigendom heeft ontnomen.
Dit betoog slaagt niet. Voor zover sprake zou zijn van inmenging in het recht van eisers op het ongestoord genot van hun eigendom, te weten de door hen voorgestane wijze van exploitatie van het landgoed, moet worden vastgesteld dat deze inmenging is voorzien bij wet. Gelet op het doel van de Ffw is de rechtbank voorts van oordeel dat met het bestreden besluit het algemeen belang wordt gediend. Er is voorts geen, althans onvoldoende grond voor het oordeel dat niet is voldaan aan het vereiste van een fair balance. De enkele stelling in beroep dat – samengevat – de exploitatie van het landgoed zoals die tot 2002 plaatsvond thans wordt doorkruist, is daartoe onvoldoende.
2.20. Ter zitting is namens eisers nog gesteld dat de redelijke termijn voor de beslissing op de aanvraag is overschreden en dat eisers dan ook een redelijke vergoeding dient te worden toegekend wegens overschrijding van de wettelijke beslistermijn.
De rechtbank begrijpt dit standpunt, na een nadere toelichting van de gemachtigde van eisers, aldus dat zij menen recht te hebben op toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Nog daargelaten dat dit eerst ter zitting ingenomen standpunt als tardief valt aan te merken, is de rechtbank van oordeel dat van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geen sprake is. Volgens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (uitspraak van 3 juni 2009, LJN: BI6092, AB 2009/249) vangt de redelijke termijn aan op het moment dat het bestuursorgaan het bezwaarschrift ontvangt. Van een overschrijding van de redelijke termijn is daarom in onderhavig geval geen sprake.
2.21. Gelet op het vorenoverwogene kan de weigering van verweerder om eisers ontheffing te verlenen op de voet van artikel 75 van de Ffw de rechterlijke toets doorstaan. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen grond.
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.J.P. Lambooij, voorzitter, en mrs. A.L.M. Steinebach-de Wit en L.J. Bosch, leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2009.