ECLI:NL:RBZUT:2006:AZ4984

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/1716 WAV
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (Wav) door de Rechtbank Zutphen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 15 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma Kota Radja, eiseres, en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder. De zaak betreft de oplegging van een boete op grond van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) aan eiseres, die een boete van € 16.000,-- had ontvangen wegens het laten verrichten van arbeid door vreemdelingen zonder tewerkstellingsvergunning. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen het boetebesluit, maar dit werd door verweerder ongegrond verklaard.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de regelgeving omtrent de boeteoplegging niet de mogelijkheid biedt om de hoogte van de boete af te stemmen op de mate van verwijtbaarheid van de werkgever. De rechtbank oordeelde dat de mate van verwijtbaarheid niet relevant is voor de vaststelling van de overtreding en dat de beleidsregels van de minister niet zonder meer toegepast kunnen worden in de beroepsfase. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak onderzocht, waaronder de verklaringen van de aangetroffen vreemdelingen en de vennoot van eiseres, en concludeerde dat eiseres de vreemdelingen arbeid liet verrichten.

De rechtbank heeft ook de hoogte van de boete beoordeeld en kwam tot de conclusie dat het boetebedrag van € 8.000,--, zoals vastgesteld in de Tarieflijst, niet onevenredig hoog was in verhouding tot de ernst van de overtreding. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en het boetebesluit van verweerder bevestigd. Eiseres heeft geen proceskostenveroordeling gekregen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 05/1716 WAV
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de vennootschap onder firma Kota Radja, gevestigd te Lochem, eiseres,
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 september 2005.
2. Feiten
Bij besluit van 20 mei 2005 heeft verweerder wegens een op 3 maart 2005 door de Arbeidsinspectie geconstateerde overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav) aan eiseres een boete opgelegd van € 16.000,--. Tegen dat besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en
het boetebesluit ongewijzigd gehandhaafd.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. W.J.C. Schalken, advocaat te Zutphen, beroep ingesteld op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 november 2006, waar namens eiseres is verschenen mr. Schalken voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Contant.
4. Motivering
Ter beoordeling staat of verweerder het boetebesluit op goede gronden in stand heeft gelaten.
Artikel 2, eerste lid, Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 Wav wordt het niet naleven van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Artikel 19a, eerste lid, Wav bepaalt dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de ter zake van deze wet beboetbare feiten gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, Wav bepaalt dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. Ingevolge het derde lid stelt Onze Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
In de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (Stcrt. 2004, 249; hierna: de Beleidsregels) is bepaald dat bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt de normbedragen worden gehanteerd die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Tarieflijst). In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav gesteld op € 8.000,--.
De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een bestuurlijke boete als hier aan de orde een discretionaire bevoegdheid van verweerder is en dat die boete is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter waarop (onder meer) de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) besloten (strafrechtelijke) waarborgen van toepassing zijn te achten. Gelet daarop zal de rechtbank ten volle dienen te toetsen of de hoogte van een opgelegde boete in een evenredige verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de gedraging.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat voor de constatering van een overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav, gelet op de redactie van dat artikel, niet relevant is of sprake is van verwijtbaarheid bij de betrokken werkgever. Die (mate van) verwijtbaarheid is evenmin relevant in de door de minister opgestelde beleidsregels, nu de daarin genoemde boetebedragen - conform hetgeen is bepaald in 19d, derde lid, van de Wav - in beginsel slechts differentiëren naar gelang het beboetbare feit.
Nu de mate van verwijtbaarheid noch in de wettelijke regeling noch in de in dit verband gestelde beleidsregels enige rol van betekenis speelt, biedt de regelgeving
- behoudens de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - derhalve niet de mogelijkheid om de hoogte van de boete in de bestuurlijke fase van het proces (in voldoende mate) af te stemmen op de mate waarin de werkgever de overtreding verweten kan worden. Het bepaalde in artikel 6 EVRM brengt alsdan met zich mee dat in de beroepsfase de beleidsregels niet zonder meer onverkort zullen kunnen worden toegepast.
Blijkens het op 1 april 2005 op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport zijn tijdens het onderzoek van de Arbeidsinspectie op 3 maart 2005 in de keuken van het door eiseres geëxploiteerde restaurant drie personen aangetroffen, waarvan twee personen vreemdeling in de zin van artikel 1, aanhef en onder c, Wav bleken te zijn en voor deze personen geen tewerkstellingsvergunning was afgegeven.
Eiseres heeft bestreden dat sprake zou zijn van overtreding van de bepalingen van de Wav. Eiseres heeft daartoe aangevoerd dat de twee vreemdelingen bij haar onbekend zijn en dat zij door de kok van het restaurant, die op de dag van het onderzoek een vrije dag had en de vreemdelingen op het station aantrof, naar het restaurant waren gestuurd omdat ze honger hadden. De vreemdelingen waren bezig met het bereiden van een maaltijd voor zichzelf en verrichtten derhalve geen arbeid.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat in het ambtsedig opgemaakte boeterapport door de inspecteur van de Arbeidsinspectie R.H. Mulder is verklaard:
“Ik zag dat er zich drie personen in de keuken bevonden. Ik zag dat één van deze personen vanachter een aanrechtblad, waarop een hakblok, een hakmes en een aantal in partjes gehakte tomaten lagen, naar mij kwam toelopen.(...) Verder zag ik een tweede persoon achter het in werking zijnde fornuis staan, waarop twee grote wokken stonden waarin nasi en bami bereid werd. Ik zag dat de hoeveelheid nasi en bami in de wokken voor meerdere personen toereikend was.(...) Ik zag een derde persoon achter het in werking zijnde fornuis staan en Chinese gerechten bereiden.(...) Ik hoorde deze persoon verklaren dat hij de eigenaar van het restaurant was en dat de twee aangetroffen personen in plaats van de kok werkten, omdat die een dagje vrij was. De kok had deze twee personen gestuurd.”
Blijkens het bij het boeterapport gevoegde verhoorformulier heeft één van de aangetroffen vreemdelingen, [vreemdeling], verklaard:
“De broer van de baas heeft mij gevraagd om bij de baas te helpen. Ik ben een hulpje om mensen te helpen in de keuken. Als iemand aan mij vraagt om wat te doen, dan doe ik dat. De broer van de baas kwam ik vandaag tegen. Hij heeft mij naar het restaurant gestuurd omdat het koud was. Voor mijn hulp kreeg ik eten en onderdak. Ik ben geen kok van beroep. Ik hielp met afwassen en schoonmaak, meer niet. Ik ben illegaal in Nederland.”
Gelet op deze verklaringen en mede in aanmerking nemend dat het tijdstip waarop de twee vreemdelingen werden aangetroffen het drukste tijdstip van de dag was, dat de kok die dag niet aanwezig was, en dat de wokken voor meerdere personen gevuld waren, moet verweerder naar het oordeel van de rechtbank gevolgd worden in zijn standpunt, dat eiseres de betreffende vreemdelingen arbeid liet verrichtten.
De rechtbank stelt voorts vast dat de vennoot [vennoot], die op 24 maart 2005 door de rapporteur is verhoord, de Nederlandse nationaliteit bezit, en de op schrift gestelde door hem afgelegde verklaring voor akkoord heeft getekend. Uit die verklaring blijkt dat door [vennoot] ten tijde van het verhoor expliciet is aangegeven dat hij de Nederlandse taal in voldoende mate spreekt en verstaat. Gelet hierop is er geen aanleiding eiseres te volgen in haar stelling dat de cautie ten onrechte in de Nederlandse taal is gegeven en het verhoor ten onrechte zonder tolk heeft plaatsgevonden. De rechtbank laat dan nog daar dat aan de door [vennoot] afgelegde verklaring, gelet op het hierboven overwogene, geen doorslaggevende betekenis dient te worden toegekend.
De rechtbank komt derhalve tot de conclusie dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, Wav en derhalve bevoegd was een boete op te leggen. In hetgeen eiseres heeft aangevoerd vindt de rechtbank geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder de overtreding niet (volledig) aan eiseres mocht toerekenen.
De rechtbank dient vervolgens te onderzoeken of de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat blijkens de memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, pagina 1) volgens de wetgever een hardere aanpak van illegale tewerkstelling wenselijk is vanwege:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeids-omstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdeling;
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad;
4. het feit dat het veelal illegaal verblijvende vreemdelingen zijn die illegale arbeid verrichten en op deze wijze – in strijd met het uitzettingsbeleid van het kabinet – hun verblijf in Nederland kunnen voortzetten.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven omschreven motieven van de wetgever om te komen tot een hardere aanpak van illegale tewerkstelling bij de aan eiseres verweten overtreding ten volle opgaan. Gelet op het met de wet beoogde doel acht de rechtbank het conform de Tarieflijst vastgestelde boetebedrag van € 8000,-- voor de bij eiseres geconstateerde overtreding niet onevenredig hoog. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerder opteert voor een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid, waarbij de Tweede Kamer unaniem heeft aangegeven dat zij de boetehoogte op deze bedragen wilde vaststellen. (Kamerstukken Eerste Kamer 2004-2005, 25 523, C, p.2).
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder het boetebesluit bij het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en mrs. L.J.P. Lambooij en
N.K. van den Dungen-Dijkstra, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op 15 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.