ECLI:NL:RBZUT:2006:AZ4980

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06/1303 WET
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (Wav) tegen Chinees-Indisch Restaurant Ni Hao

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 15 december 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de vennootschap onder firma Chinees-Indisch Restaurant Ni Hao en de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De zaak betreft de oplegging van een bestuurlijke boete van € 8.000,-- aan de eiseres wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Tijdens een controle door de Arbeidsinspectie op 17 juni 2005 werden in de keuken van het restaurant twee personen aangetroffen, waarvan één vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning. De rechtbank oordeelde dat de regelgeving geen ruimte biedt om de hoogte van de boete af te stemmen op de mate van verwijtbaarheid van de werkgever. De rechtbank benadrukte dat de beleidsregels niet zonder meer onverkort kunnen worden toegepast in de beroepsfase, in het licht van artikel 6 EVRM, dat waarborgen biedt voor een eerlijke rechtsgang.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiseres niet kon aantonen dat zij geen verwijt treft voor de overtreding, aangezien de vreemdeling werkzaamheden verrichtte in de keuken. De rechtbank oordeelde dat de boete van € 8.000,--, zoals vastgesteld in de Tarieflijst, niet onevenredig hoog is in verhouding tot de ernst van de overtreding. De rechtbank concludeerde dat de Staatssecretaris op goede gronden het boetebesluit had gehandhaafd en verklaarde het beroep van de eiseres ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een strikte handhaving van de Wav en de gevolgen van illegale tewerkstelling voor de arbeidsmarkt en de concurrentiepositie van bonafide werkgevers.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 06/1303 WET
UITSPRAAK
in het geding tussen:
de vennootschap onder firma Chinees-Indisch Restaurant Ni Hao,
gevestigd te [plaats], eiseres
en
de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 12 april 2006.
2. Feiten
Bij een door de Arbeidsinspectie op 17 juni 2005 uitgevoerde controle op de naleving van de bepalingen krachtens de Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Wav) zijn in de keuken van eiseres twee personen aangetroffen, waarvan één persoon vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet 2000 bleek te zijn. Voor deze vreemdeling was geen tewerkstellingsvergunning afgegeven.
Bij besluit van 3 november 2005 heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 8.000,--, wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Tegen dat besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt.
Bij uitspraak van 6 december 2005 (reg.nr. 05/1906) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het besluit van 3 november 2005 bij wege van voorlopige voorziening geschorst tot zes weken na de door verweerder te nemen beslissing op bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het besluit van 3 november 2005 ongewijzigd gehandhaafd.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. C.W.J. de Bont, advocaat te Doetinchem, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 november 2006, waar namens eiseres is verschenen haar vennoot [vennoot], bijgestaan door mr. De Bont voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Contant.
4. Motivering
Ter beoordeling staat of verweerder het boetebesluit op goede gronden in stand heeft gelaten.
Artikel 2, eerste lid, Wav bepaalt dat het een werkgever verboden is een vreemdeling in Nederland arbeid te laten verrichten zonder een tewerkstellingsvergunning. Ingevolge artikel 18 Wav wordt het niet naleven van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, als beboetbaar feit aangemerkt.
Artikel 19a, eerste lid, Wav bepaalt dat een daartoe door de minister aangewezen, onder hem ressorterende ambtenaar namens hem de boete oplegt aan degene op wie de verplichtingen rusten welke voortvloeien uit deze wet, voor zover het naleven daarvan is aangeduid als een beboetbaar feit.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de ter zake van deze wet beboetbare feiten gelden ten opzichte van elk persoon, met of ten aanzien van wie een beboetbaar feit is begaan.
Artikel 19d, eerste lid, aanhef en onder b, Wav bepaalt dat de hoogte van de boete, die voor een beboetbaar feit kan worden opgelegd, indien begaan door een rechtspersoon, gelijk is aan de geldsom van ten hoogste € 45.000,--. Ingevolge het derde lid stelt Onze Minister beleidsregels vast waarin de boetebedragen voor de beboetbare feiten worden vastgesteld.
In de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen (Stcrt. 2004, 249; hierna: de Beleidsregels) is bepaald dat bij de berekening van de boete, als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, Wav, voor alle beboetbare feiten als uitgangspunt de normbedragen worden gehanteerd die zijn neergelegd in de Tarieflijst boetenormbedragen bestuurlijke boete Wet arbeid vreemdelingen (hierna: Tarieflijst). In de Tarieflijst is het boetenormbedrag voor overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav gesteld op € 8.000,--.
De rechtbank stelt voorop dat het opleggen van een bestuurlijke boete als hier aan de orde een discretionaire bevoegdheid van verweerder is en dat die boete is aan te merken als een sanctie met een punitief karakter waarop (onder meer) de in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) besloten (strafrechtelijke) waarborgen van toepassing zijn te achten. Gelet daarop zal de rechtbank ten volle dienen te toetsen of de hoogte van een opgelegde boete in een evenredige verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de gedraging.
In dit verband stelt de rechtbank vast dat voor de constatering van een overtreding van artikel 2, eerste lid, Wav, gelet op de redactie van dat artikel, niet relevant is of sprake is van verwijtbaarheid bij de betrokken werkgever. Die (mate van) verwijtbaarheid is evenmin relevant in de door de minister opgestelde beleidsregels, nu de daarin genoemde boetebedragen - conform hetgeen is bepaald in 19d, derde lid, van de Wav - in beginsel slechts differentiëren naar gelang het beboetbare feit.
Nu de mate van verwijtbaarheid noch in de wettelijke regeling noch in de in dit verband gestelde beleidsregels enige rol van betekenis speelt, biedt de regelgeving
- behoudens de inherente afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - derhalve niet de mogelijkheid om de hoogte van de boete in de bestuurlijke fase van het proces (in voldoende mate) af te stemmen op de mate waarin de werkgever de overtreding verweten kan worden. Het bepaalde in artikel 6 EVRM brengt alsdan met zich mee dat in de beroepsfase de beleidsregels niet zonder meer onverkort kunnen worden toegepast.
Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd, nu het boetebesluit niet gegeven is binnen 13 weken na dagtekening van het boeterapport, en daarmee gehandeld is in strijd het bepaalde in artikel 19e, derde lid, van de Wav.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de termijn, genoemd in artikel 19e, derde lid, van de Wav, zoals ook blijkt uit de wetsgeschiedenis (Kamerstukken 29 523, nr. 3, p. 18), anders dan de in artikel 19f, eerste lid, van de Wav gestelde termijn, geen fatale termijn maar een termijn van orde betreft. Overschrijding van deze termijn doet derhalve niet af aan verweerders bevoegdheid om een boete op te leggen. De rechtbank stelt overigens vast dat verweerder bij brief van 14 juli 2005 aan eiseres heeft medegedeeld dat de termijn van dertien weken overschreden zal worden en dat verwerking van het boeterapport zo spoedig mogelijk zal plaatsvinden.
Eiseres heeft voorts bestreden dat sprake is van een overtreding van de bepalingen van de Wav, omdat zij de in haar keuken aangetroffen vreemdeling niet kent en zij met deze persoon geen arbeidsovereenkomst heeft gesloten. De vreemdeling is volgens eiseres de keuken van haar restaurant binnengelopen met de vraag of er werk voor hem was. In afwachting van dhr. Hu, die op dat moment niet aanwezig was, waste de vreemdeling zijn handen boven een stapel afwas, toen de inspecteurs van de Arbeidsinspectie binnen kwamen.
Gelet evenwel op de inhoud van het op ambtsbelofte opgemaakte boeterapport is de rechtbank met verweerder van oordeel dat sprake is van een beboetbaar feit. De rechtbank acht in dit verband van belang dat door de betreffende verbalisant is geconstateerd dat de vreemdeling afwaswerkzaamheden verrichtte. Voorts is de navolgende verklaring van de vreemdeling van belang:
“In ruil voor eten werk ik in de keuken. Ik help met schoonmaakwerkzaamheden. Ik ben de eigenaar dankbaar voor wat ik krijg. Ik wil niet terug naar China en wil het restaurant geen problemen bezorgen.”
De omstandigheid dat de tolk het verhoorformulier van de vreemdeling niet heeft ondertekend en eiseres niet de mogelijkheid heeft gehad de vreemdeling te horen, kan er in de gegeven omstandigheden niet toe leiden dat van de oplegging van een bestuurlijke boete moet worden afgezien. Daarbij is van belang dat de verklaring van de vreemdeling is afgelegd in het kader van de vaststelling van de feiten op 17 juni 2005, en daarmee gericht was op de vaststelling of door eiseres aan de wettelijke verplichtingen was voldaan. Op dat moment was de situatie als bedoeld in de artikelen 18b e.v. van de Wav (nog) niet aan de orde en was er (nog) geen sprake van een ‘criminal charge’ in de zin van het EVRM.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiseres heeft gehandeld in strijd met artikel 2, eerste lid, Wav en derhalve bevoegd was een boete op te leggen. De rechtbank dient vervolgens te onderzoeken of de hoogte van de boete in redelijke verhouding staat tot de ernst en de verwijtbaarheid van de overtreding.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat blijkens de memorie van Toelichting bij de wijziging van de Wet bestuurlijke boete arbeid vreemdelingen (kamerstukken Tweede Kamer, 2003-2004, 29 523, nr. 3, pagina 1) volgens de wetgever een hardere aanpak van illegale tewerkstelling wenselijk is vanwege:
1. verdringing van legaal arbeidsaanbod in Nederland en de Europese Economische ruimte op de arbeidsmarkt;
2. overtreding van normen op het gebied van arbeidsvoorwaarden en arbeids-omstandigheden, die kan leiden tot uitbuiting van de illegaal tewerkgestelde vreemdeling;
3. concurrentievervalsing binnen een sector, waardoor de bedrijfsvoering van bonafide werkgevers wordt geschaad;
4. het feit dat het veelal illegaal verblijvende vreemdelingen zijn die illegale arbeid verrichten en op deze wijze – in strijd met het uitzettingsbeleid van het kabinet – hun verblijf in Nederland kunnen voortzetten.
De rechtbank is van oordeel dat de hierboven omschreven motieven van de wetgever om te komen tot een hardere aanpak van illegale tewerkstelling bij de aan eiseres verweten overtreding ten volle opgaan. Gelet op het met de wet beoogde doel acht de rechtbank het conform de Tarieflijst vastgestelde boetebedrag van € 8.000,-- voor de bij eiseres geconstateerde overtreding niet onevenredig hoog. De rechtbank weegt daarbij mee dat verweerder opteert voor een hanteerbaar en consistent straftoemetingsbeleid, waarbij de Tweede Kamer unaniem heeft aangegeven dat zij de boetehoogte op deze bedragen wilde vaststellen (Kamerstukken Eerste Kamer 2004-2005, 25 523, C, p.2).
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat verweerder het boetebesluit bij het bestreden besluit op goede gronden heeft gehandhaafd. Het beroep is derhalve ongegrond. De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State,
Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, voorzitter, en mrs. L.J.P. Lambooij en
A.H.J.J. van de Wetering, rechters, en door de voorzitter in het openbaar uitgesproken op
15 december 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.