ECLI:NL:RBZUT:2006:AV1398

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
30 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/1073 WAZ 258
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAZ-uitkering en beoordeling arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 30 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig zelfstandig varkenshouder, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Eiser had een WAZ-uitkering aangevraagd, die hem per 30 maart 2004 was toegekend op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, bij primair besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder deze uitkering per 14 december 2004 ingetrokken, omdat eiser niet langer als arbeidsongeschikt werd beschouwd. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door verweerder.

Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mevr. mr. A.G. Sol van Stichting Univé Rechtshulp. Tijdens de zitting op 26 januari 2006 was eiser niet aanwezig, maar verweerder werd vertegenwoordigd door mevr. mr. W.J. Belder. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld aan de hand van medische rapporten van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts, die de arbeidsongeschiktheid van eiser hebben vastgesteld. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit van verweerder onvoldoende gemotiveerd is, met name omdat er geen rekening is gehouden met de urenomvang van de maatman en de bijzondere belasting in de geduide functies.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op het bezwaar van eiser, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht aan eiser vergoedt en dat verweerder in de proceskosten van eiser wordt veroordeeld tot een bedrag van € 322,00. De rechtbank heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en aangegeven dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 05/1073 WAZ 258
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (postbus 9222, 6800 KC Arnhem) verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 juni 2005.
2. Feiten
Eiser, geboren op […] 1944, is werkzaam geweest als zelfstandig varkenshouder gedurende 60 uur per week.
Naar aanleiding van eisers aanvraag in het kader van de Wet arbeidsongeschiktheids-verzekering zelfstandigen (WAZ) is aan eiser per 30 maart 2004 een WAZ-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij primair besluit van 13 oktober 2004 heeft verweerder eisers WAZ-uitkering ingaande 14 december 2004 ingetrokken, omdat hij per die datum niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht.
Namens eiser is door […], administrateur, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiser heeft mevr. mr. A.G. Sol, verbonden aan Stichting Univé Rechtshulp, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Verweerder heeft bij brief van 10 november 2005 nog vragen van de rechtbank beantwoord.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 januari 2006, waar eiser niet is verschenen en verweerder zich laten vertegenwoordigen door mevr. mr. W.J. Belder.
4. Motivering
4.1 Arbeidsongeschikt, geheel of gedeeltelijk, in de zin van artikel 2 van de WAZ, is hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken geheel of gedeeltelijk niet in staat is om met arbeid te verdienen, hetgeen gezonde personen, met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan, met arbeid gewoonlijk verdienen.
Onder de eerstgenoemde arbeid wordt verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de werknemer met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid wordt buiten beschouwing gelaten of de verzekerde de arbeid feitelijk kan verkrijgen.
4.2 Het bestreden besluit berust op de medische rapporten van de verzekeringsarts M. Pool d.d. 2 augustus 2004 en de bezwaarverzekeringsarts J.A.M.M. Sijben d.d. 1 maart 2005. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht en heeft nadere informatie opgevraagd bij eisers behandelend cardioloog. Deze nadere gegevens hebben de bezwaarverzekeringsarts aanleiding gegeven de eerder opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) aan te scherpen. Voor een urenbeperking heeft de bezwaarverzekeringsarts geen aanleiding gezien.
Voor wat betreft de arbeidskundige aspecten heeft de bezwaararbeidsdeskundige J. Kijvekamp in zijn rapport van 30 mei 2005 de door de primaire arbeidsdeskundige geduide functies van Productiemedewerker industrie (Sbc-code 111180), Textielproductiemedewerker (Sbc-code 111160) en Productiemedewerker textiel (Sbc-code 272043) onveranderd passend geacht. In beroep heeft de bezwaararbeidsdeskundige M.M. Arts hieraan nog een vierde functie van bezorger kranten/tijdschriften/wasgoed (Sbc-code 1111230) aan toegevoegd, teneinde het vereiste aantal van 30 arbeidsplaatsen te bereiken. Rekening houdend met een reductiefactor van 0,62 (37/60 uur) is volgens verweerder op de in geding zijnde datum onveranderd een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 25 aan de orde.
4.3.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder geen toepassing heeft gegeven aan hetgeen in artikel 10 van het ten aanzien van eiser toepasselijke Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit 2000) is bepaald met betrekking tot de zogeheten maximering van de resterende verdiencapaciteit.
Ingevolge genoemd artikel dient bij de berekening van hetgeen de betrokkene met arbeid kan verdienen uit te worden gegaan van de urenomvang van de maatman, tenzij betrokkene voor een geringer aantal uren belastbaar is, in welk geval van dit lagere aantal uren wordt uitgegaan. Voorts wordt de resterende verdiencapaciteit per uur (kortgezegd) gemaximeerd op het maatmaninkomen per uur, tenzij betrokkene nog tot arbeid in dezelfde omvang in staat is als de urenomvang van de maatman.
Gelet hierop berust de bestreden besluitvorming - zij het impliciet - op de aanname dat eiser in staat wordt geacht om - zoals voorheen in zijn maatgevende arbeid - gedurende 60 uur per week in voor hem geschikte arbeid, waaronder begrepen de geduide functies, werkzaam te zijn.
De rechtbank merkt op dat een dergelijke urenomvang de in het CBBS-systeem gehanteerde ‘normaalwaarden’ (kort gezegd: het niveau van functioneren waartoe een gezond persoon van 16 tot 65 jaar minimaal in staat is te achten) in betekenende mate overschrijdt. Mede bezien in het licht van de door de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in de uitspraken van 9 november 2004 (o.a. LJN AR4718) geuite bedenkingen over de inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid van het CBBS, en de daaruit voortvloeiende hogere eisen welke aan de verslaglegging en motivering van een schattingsbesluit als het onderhavige gesteld moeten worden, is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet zonder nader onderzoek en niet zonder een op de urenomvang van de maatman toegespitste motivering voorbij heeft kunnen gaan aan hetgeen in artikel 10 van het Schattingsbesluit 2000 is bepaald omtrent de maximering van de resterende verdiencapaciteit.
De rechtbank kan zich derhalve niet verenigen met het standpunt van de bezwaararbeids-deskundige Arts in haar rapport van 9 november 2005, inhoudende dat het – ondanks een daartoe strekkende vraag van de rechtbank - niet zinvol is dat de bezwaarverzekeringsarts zich uitspreekt over het al dan niet kunnen verrichten van arbeid door eiser gedurende 60 uur per week.
Het door verweerder eerst ter zitting verwoorde standpunt van de bezwaarverzekeringsarts op dit punt zal de rechtbank, gelet op het zeer late stadium waarin dit standpunt naar voren is gebracht en gelet op de onmogelijkheid voor eiser om hier nog op te reageren, niet in haar oordeelsvorming betrekken.
4.3.2 De rechtbank stelt voorts vast dat in alle geduide functies op een of meer punten van de functiebelasting sprake is van een zogeheten ‘bijzondere belasting’, welke vermelding er blijkens verweerders verklaring ter zitting op duidt dat op het betreffende onderdeel sprake is van een belasting welke de normaalwaarde overschrijdt. De rechtbank merkt in dit verband op dat - ook in geval een betrokkene voor het betreffende onderdeel door de (bezwaar)verzekeringsarts niet beperkt wordt geacht, op grond waarvan die betrokkene op het betreffende onderdeel derhalve in verweerders visie (ten minste) belastbaar is conform de normaalwaarde - daarmee niet gegeven is dat die betrokkene tevens geschikt is te achten voor de bijzondere - de normaalwaarde immers overschrijdende – belasting, welke in de betreffende functie optreedt.
De rechtbank is van oordeel dat de door de CRvB in de hierboven onder 4.3.1 genoemde uitspraken van 9 november 2004 neergelegde eis van inzichtelijkheid, verifieerbaarheid en toetsbaarheid tevens met zich brengt dat verweerder in geval van een in de functie optredende bijzondere belasting telkens expliciet motiveert waarom een betrokkene voor die belasting geschikt is te achten. Geconstateerd moet worden dat verweerder die nadere motivering in het onderhavige geval ten onrechte achterwege heeft gelaten.
4.3.3 Gezien het onder 4.3.1 en 4.3.2 over wogene berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering en dient dit wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigd te worden. Gelet op het vorenstaande kunnen de overige door eiser aangevoerde grieven hier vooralsnog onbesproken blijven.
Verweerder zal nader omtrent eisers WAZ-aanspraken dienen te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Voorts zal verweerder nader dienen te beslissen omtrent het in bezwaar gedane verzoek tot vergoeding van proceskosten.
4.4 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 1 punt toe (beroepschrift), waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op nader op het bezwaar van eiser te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 37,00 aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322,00, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ter zake van verleende rechtsbijstand.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 30 januari 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: