RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (postbus 35, 6800 LG te Arnhem), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
1.1 Het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift;
1.2 Besluit van verweerder van 12 augustus 2004.
Eiser heeft sedert 1 juli 2001 in dienstbetrekking gestaan tot Montagebedrijf [bedrijf] B.V. te [plaats]. Sedert 9 april 2002 is eiser ongeschikt voor zijn werkzaamheden. Op 2 januari 2003 is het dienstverband van rechtswege beëindigd. Eiser heeft zijn voormalige werkgever vervolgens gedagvaard in verband met betalingen welke hij nog te goed had.
Bij verstekvonnis van 14 april 2003 is de werkgever door de kantonrechter te Arnhem (onder meer) veroordeeld tot betaling van achterstallig loon tot 1 januari 2003, alsmede tot betaling van 30 opgebouwde en niet genoten vakantiedagen over 2002, vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, alsmede tot betaling van buitengerechtelijke incassokosten. Tenslotte is de werkgever veroordeeld in eisers proceskosten.
Op 28 april 2003 heeft eiser aan verweerder verzocht de achterstallige betalingen van zijn voormalige werkgever in het kader van hoofdstuk IV van de Werkloosheidswet (WW) over te nemen, dit in verband met het op 17 april 2003 ingetreden faillissement van de werkgever.
Bij primair besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder de achterstallige betalings-verplichtingen van de werkgever deels overgenomen, waarbij onder meer op het over te nemen brutoloon de verschuldigde pensioenpremie in mindering is gebracht, de overname van vakantiedagen over 2002 is beperkt tot 23,1 dagen, en overname van buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten is afgewezen.
Eiser heeft tegen het besluit van 10 februari 2004 een bezwaarschrift ingediend.
Namens eiser heeft mr. J.R. Vat, jurist bij FNV Bouw, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. Op 12 augustus 2004 heeft verweerder op het bezwaar beslist, waarna namens eiser aanvullende gronden zijn ingediend.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Vervolgens heeft verweerder desgevraagd bij brief van 10 januari 2005 nog een berekening van de overnameverplichtingen in geding gebracht, waarop door partijen over en weer is gereageerd.
Het beroep is behandeld ter zitting van 25 augustus 2005, waar partijen niet zijn verschenen.
4.1 Nu verweerder bij besluit van 12 augustus 2004 alsnog op het bezwaar heeft beslist, heeft eiser geen procesbelang meer bij zijn beroep, in zoverre dit gericht was tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift. In zoverre zal het beroep dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep, gericht tegen het niet tijdig beslissen, heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 1 punt toe, waarbij een wegingsfactor van 0,25 wordt gehanteerd. Voorts bestaat er aanleiding met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te bepalen dat verweerder het gestorte griffierecht aan eiser vergoedt.
4.2 Met betrekking tot het beroep, gericht tegen het besluit van 12 augustus 2004, is de rechtbank allereerst van oordeel dat verweerder terecht op de overgenomen loonbetalingsverplichtingen tot 1 januari 2003, zoals voorheen ook door de werkgever geschiedde, de verschuldigde pensioenpremie in mindering heeft gebracht, waarbij die pensioenpremie blijkens de gedingstukken door verweerder is gereserveerd om te zijner tijd aan de pensioenverzekeraar in kwestie (Nationale Nederlanden) te worden afgedragen.
4.3 Voorts houdt partijen verdeeld de vraag of verweerder terecht de overname van vakantiedagen heeft beperkt tot 23,1 dagen, waar de kantonrechter de vordering over (het maximum aantal van) 30 vakantiedagen over 2002 heeft toegewezen.
Verweerder heeft zich in dit verband op het standpunt gesteld dat de kantonrechter in zijn vonnis ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het (op zich door eiser niet betwiste) feit, dat eiser over een deel van de periode van ongeschiktheid in het jaar 2002 op grond van de geldende CAO geen vakantiedagen heeft opgebouwd.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat aan een door de civiele rechter in een arbeidsrechtelijke geschil gewezen vonnis door de administratieve rechter bijzondere betekenis dient te worden gehecht, waarbij het enkele feit dat het vonnis bij verstek is gewezen onvoldoende grond oplevert om het die betekenis te ontzeggen. Afwijking van het civielrechtelijk gewijsde door de administratieve rechter kan daarbij slechts aan de orde zijn indien duidelijke en klemmende aanwijzingen daartoe nopen.
In het onderhavige geval acht de rechtbank de toewijzing door de kantonrechter van eisers vordering ter hoogte van 30 niet opgenomen vakantiedagen over het jaar 2002, gelet op de lengte van de periode waarin eiser ongeschiktheid was en gelet op hetgeen de toepasselijke CAO omtrent de opbouw van vakantiedagen tijdens ongeschiktheid bepaalt, evident onjuist.
Gelet hierop doen er zich in het onderhavige geval duidelijke en klemmende aanwijzingen voor, welke er toe nopen op dit punt van het vonnis van de kantonrechter af te wijken. Nu niet in geschil is dat eiser op grond van de toepasselijke CAO over het jaar 2002 slechts aanspraak kan doen gelden op 23,1 vakantiedagen, heeft verweerder de overname van vakantiedagen terecht beperkt tot 23,1.
4.4 Tenslotte houdt partijen verdeeld de vraag of verweerder terecht geweigerd heeft de buitengerechtelijke incassokosten ad € 663, - en proceskosten ad € 581,24, waartoe de werkgever is veroordeeld, in het kader van hoofdstuk IV van de WW over te nemen. Verweerder heeft daarbij overwogen dat eiser in de civiele procedure is bijgestaan door de FNV ledenservice, en de kosten van rechtsbijstand en de incassokosten om die reden niet te zijnen laste komen.
De rechtbank merkt allereerst op dat kosten als hier in geding naar vaste jurisprudentie dienen te worden aangemerkt als kosten die de werkgever in verband met de dienstbetrekking rechtens verschuldigd is. Voor overname komt daarbij slechts in aanmerking dat deel van de vergoeding dat betrekking heeft op de bedragen aan loon c.a. welke op grond van hoofdstuk IV in aanmerking komen. Het vorenstaande in aanmerking nemende is verweerder in beginsel gehouden kosten als de onderhavige in het kader van hoofdstuk IV van de WW over te nemen.
Evenwel brengen aard en strekking van hoofdstuk IV van de WW, welke regeling naar vaste jurisprudentie dient te worden gekenschetst als een laatste redmiddel voor de werknemer om het niet betaalde loon c.a. te verkrijgen, naar het oordeel van de rechtbank met zich mee dat overname van door de werkgever verschuldigde kosten door verweerder niet (langer) aan de orde is indien en voor zover de werknemer die kosten op een betrekkelijk eenvoudige wijze van een derde kan verkrijgen, dan wel die kosten niet ten laste van de werknemer komen omdat een derde die kosten feitelijk voor zijn rekening neemt of zal nemen.
Toegespitst op de onderhavige kosten is voor de rechtbank, gelet ook op hetgeen in het (aanvullend) beroepschrift van 16 augustus 2004 is opgemerkt omtrent de wijze waarop de verlening van rechtsbijstand binnen de vakorganisatie van FNV Bondgenoten ten tijde in geding gestalte heeft gekregen, genoegzaam komen vast te staan dat de in de civiele procedure gemaakte proceskosten en buitengerechtelijke incassokosten niet bij eiser in rekening zijn of worden gebracht, maar deze kosten feitelijk door eisers vakorganisatie worden gedragen. Dat eiser uit hoofde van zijn lidmaatschap gehouden is mee te werken aan verhaal van deze kosten op derden, doet aan het voorgaande niet af.
Gelet hierop staan aard en strekking van hoofdstuk IV WW naar het oordeel van de rechtbank aan overname van de betreffende kosten in de weg.
4.5 De rechtbank overweegt ten slotte dat verweerder met zijn brief van 10 januari 2005 een berekening heeft verschaft met betrekking tot de bedragen welke aan werkgevers-verplichtingen zijn overgenomen. Nu eisers grieven aangaande die berekening met verweerders schrijven van 21 april 2005 naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam zijn weerlegd, bestaat er ook overigens geen aanleiding het bestreden besluit onjuist te achten.
4.6 Voor een proceskostenveroordeling met betrekking tot het beroep, gericht tegen het esluit van 12 augustus 2004, bestaat geen aanleiding.
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift, niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 12 augustus 2004, ongegrond;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 37,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 80,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ter zake van verleende rechtsbijstand.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.