ECLI:NL:RBZUT:2005:AT8951

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
05/51 WW 258
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid en de gevolgen van ontslagprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 7 juli 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres, die sinds 1976 in dienst was bij een bedrijf, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres had een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar dienstverband, maar deze aanvraag werd door verweerder afgewezen op basis van verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiseres verwijtbaar werkloos was geworden. De rechtbank benadrukte dat de bewijslast voor het verwijtbare karakter van de werkloosheid op verweerder rustte en dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres een kans had gehad om haar dienstverband te behouden indien zij inhoudelijk verweer had gevoerd in de ontbindingsprocedure. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar van eiseres te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die in totaal € 644,- bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid in de besluitvorming door bestuursorganen en de noodzaak om de relevante feiten goed in kaart te brengen voordat een besluit wordt genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 05/51 WW 258
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiseres], echtgenote van […], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (postbus 35,
6800 LG Arnhem),verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 december 2004.
2. Feiten
Eiseres is sedert oktober 1976 in dienst bij [bedrijf] B.V. te [plaats], laatstelijk als medewerkster crediteurenadministratie. Bij beschikking van 30 september 2003 is dit dienstverband op verzoek van de werkgever door de kantonrechter te Terborg ingaande 1 oktober 2003 ontbonden op grond van gewijzigde omstandigheden, als bedoeld in artikel 7:685 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Eiseres heeft zich vervolgens tot verweerder gewend met een aanvraag om uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), welke aanvraag door verweerder is afgewezen omdat tot 1 maart 2004 in verband met loon over de fictieve opzegtermijn geen recht op uitkering bestaat. Op 24 februari 2004 heeft eiseres een nieuwe WW-aanvraag gedaan, in het kader waarvan haar voorschotten zijn toegekend.
Na ingewonnen advies bij de Centrale Organisatie Werk en Inkomen (CWI) heeft verweerder bij primair besluit van 10 augustus 2004 de WW-uitkering ingaande 1 maart 2004 blijvend geheel geweigerd in verband met verwijtbare werkloosheid, waarbij de verstrekte voorschotten van eiseres zijn teruggevorderd. Eiseres heeft tegen het besluit van 10 augustus 2004 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiseres is door mr. H. Jongman, advocaat te Amsterdam, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 4 juli 2005, waar voor eiseres is verschenen
mr. A.J. Van Dijk. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
3. Motivering
4.1 Ingevolge artikel 24 van de WW voorkomt de werknemer dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
4.2 Verweerder heeft zijn standpunt, dat eiseres verwijtbaar werkloos is geworden, gebaseerd op een door het CWI uitgebracht advies. Naar aanleiding van de door de werkgever verstrekte bedrijfseconomische informatie heeft het CWI geconcludeerd dat eiseres, nu zij niet de laatste persoon is die in deze functie bij de werkgever in dienst is getreden, in strijd met het anciënniteitsbeginsel is ontslagen, en derhalve door het CWI – desgevraagd - geen toestemming zou zijn verleend voor het opzeggen van de arbeidsverhouding met eiseres. Verweerder verwijt eiseres dat zij heeft nagelaten op dit punt inhoudelijk verweer te voeren in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter, waarmee een redelijke kans aanwezig was geweest op behoud van de dienstbetrekking.
4.3 De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat er een bedrijfseconomische noodzaak aanwezig was voor het laten vervallen van de arbeidsplaats van eiseres.
Voorts constateert de rechtbank dat verweerder zijn standpunt, dat een inhoudelijk verweer bij de kantonrechter een redelijke kans had betekend op behoud van de dienstbetrekking, uitsluitend baseert op de mededeling van het CWI dat toestemming voor opzegging van het dienstverband aan de werkgever zou zijn geweigerd wegens strijd met het anciënniteitsbeginsel.
De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat het toetsingskader bij een verzoek om een ontslagvergunning aan het CWI een ander is dan bij een verzoek tot ontbinding op grond van artikel 7:685 van het BW. Gelet hierop kan verweerder niet gevolgd worden in zijn standpunt dat het enkele feit dat het CWI bij een bedrijfseconomisch ontslag als het onderhavige toestemming zou hebben geweigerd, impliceert dat er een redelijke kans op behoud van het dienstverband zou zijn geweest indien de werknemer voor de kantonrechter inhoudelijk verweer zou hebben gevoerd.
Het voorgaande klemt temeer nu het CWI blijkens de gedingstukken tot zijn standpunt is gekomen omdat de werkgever desgevraagd niet heeft kunnen aantonen dat eiseres daadwerkelijk scholing heeft gevolgd teneinde haar kennis op het juiste niveau te brengen, en er evenmin verslagen door de werkgever zijn overgelegd waaruit zou blijken dat beeldscherm-werkzaamheden voor eiseres in de praktijk niet haalbaar waren. De vraag of er voor eiseres herplaatsingmogelijkheden bij de werkgever aanwezig waren, heeft het CWI om die reden niet beantwoord.
Door de vraag naar de verwijtbaarheid van de werkloosheid te laten afhangen van hetgeen de ex-werkgever bij het CWI aanvoert en vervolgens middels bewijsstukken aantoont, wordt naar het oordeel van de rechtbank miskend dat de bewijslast, waar het betreft het verwijtbare karakter van een ontstane werkloosheid, ingevolge artikel 24 van de WW in beginsel op verweerder rust.
De rechtbank stelt ten slotte vast dat eiseres in bezwaar en beroep gemotiveerd heeft aangevoerd dat zij een niet-uitwisselbare functie bij de werkgever vervulde, aangezien zij zich in haar werk gedurende 27 jaar bezig heeft gehouden met handmatig boekhouden, en haar takenpakket - bij gebrek aan kennis en expertise van beeldschermwerk en software applicaties - verschilde van dat van de jongere collega's, die zich bezig hielden met elektronisch gestuurde werkzaamheden.
Door invoering van een zogeheten elektronic invoice workflow system in medio 2003 zijn de handmatige werkzaamheden, waarmee eiseres zich als enige binnen de afdeling nog bezig hield, volledig komen te vervallen. Door de werkgever is op grond van het sociaal beleidskader vervolgens tevergeefs gezocht naar een vervangende functie binnen het bedrijf.
Gelet op deze stellingen van eiseres had het naar het oordeel van de rechtbank in de rede gelegen dat verweerder zich zelfstandig een oordeel had gevormd omtrent de juistheid daarvan. Indien de stellingen van eiseres juist zijn te achten, moet een verweer van eiseres tegen het betreffende ontbindingsverzoek bij de kantonrechter immers als nagenoeg kansloos worden aangemerkt, en is - gelet op het in het “Besluit verweer tegen ontslag” vervatte beleid van verweerder - van verwijtbare werkloosheid geen sprake.
Door op dit punt geen nader onderzoek in te stellen, heeft verweerder derhalve in strijd gehandeld met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), welk artikel vordert dat verweerder bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart.
Gelet op het hiervoor overwogene berust het bestreden besluit, waarbij dit onzorgvuldig voorbereide primaire besluit in stand is gelaten, op een ondeugdelijke motivering en komt dit om die reden, als strijdig met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal nader op het bezwaar van eiseres dienen te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.
4.4 Er bestaat aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres. De rechtbank kent ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe met een wegingsfactor 1.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op nader op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 37,- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ad € 644,- ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: