ECLI:NL:RBZUT:2005:AT5326

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
10 mei 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/382 t/m 04/395 en 04/397 ALGEM 258
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering behandeling aanvragen om premiekorting wegens niet tijdige indiening

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 10 mei 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiseres, ISWI, had aanvragen om premiekorting ingediend voor arbeidsgehandicapte werknemers, maar deze aanvragen werden door verweerder niet in behandeling genomen omdat ze niet binnen de wettelijke termijn van één jaar na aanvang van de dienstbetrekkingen waren ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de informatievoorziening door verweerder over de gewijzigde aanvraagtermijn van vijf naar één jaar onvoldoende was. Eiseres was niet op de hoogte van deze wijziging, die pas eind 2004 bekend werd. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten van verweerder ondeugdelijk gemotiveerd waren en dat eiseres niet in de gelegenheid was gesteld om te worden gehoord in de bezwaarschriftprocedure. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard, de bestreden besluiten vernietigd en bepaald dat verweerder de aanvragen alsnog in behandeling moet nemen. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van eiseres. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige informatievoorziening door bestuursorganen en de noodzaak om belanghebbenden te horen in bezwaarprocedures.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 04/382 t/m 04/395 en 04/397 ALGEM 258
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen (ISWI), te Ulft, eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Postbus 8300, 1005 CA te Amsterdam), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 3 februari 2004.
2. Feiten
Eiseres is in de periode van 1 januari 2002 tot en met 2 juli 2002 een vijftiental dienstverbanden met arbeidsgehandicapte werknemers aangegaan. Op 21 oktober 2003 heeft verweerder met betrekking tot deze dienstverbanden zogeheten ‘aanvragen premiekorting/meerkosten voorziening’ d.dis 15 oktober 2003 ontvangen.
Bij primaire besluiten van 27 oktober 2003 heeft verweerder deze aanvragen niet in behandeling genomen, omdat deze niet binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekkingen zijn ingediend.
Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaren tegen de besluiten van 27 oktober 2003 ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mr. A.F. Weenink, advocaat te De Meern, beroep ingesteld op de in de beroepschriften vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en de verweerschriften ingezonden. Desgevraagd heeft verweerder nog nadere vragen van de zijde van de rechtbank beantwoord.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 28 april 2005, waar voor eiseres is verschenen mr. Weenink voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Hofland.
4. Motivering
4.1 Eiseres heeft allereerst aangevoerd dat de bestreden besluiten niet op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, aangezien eiseres niet in de gelegenheid is gesteld naar aanleiding van de ingediende bezwaren te worden gehoord.
Verweerder heeft ter zake het standpunt ingenomen dat ingevolge het bepaalde in de artikelen 87a van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en 128 van de Werkloosheidswet (WW), in afwijking van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), de belanghebbende in een bezwaarschriftprocedure ten aanzien van een besluit inzake de premie die verschuldigd is, slechts op zijn verzoek wordt gehoord.
De rechtbank stelt vast dat in de artikelen 87a van de WAO en 128 van de WW een uitzondering wordt gemaakt op de in artikel 7:2 van de Awb vervatte hoofdregel, welke regel het bestuursorgaan verplicht tot het horen van een belanghebbende alvorens op diens bezwaar wordt beslist.
Blijkens de wetsgeschiedenis ligt aan deze uitzondering op de hoorplicht de gedachte ten grondslag dat er jaarlijks grote aantallen premienota’s door verweerder worden verzonden waarop in zeer veel gevallen door een werkgever wordt gereageerd. In de overgrote meerderheid van de gevallen handelt het daarbij om gevallen die uiteindelijk niet tot een geschil leiden, bijvoorbeeld omdat de premienota onjuist is doordat de werkgever zelf een fout heeft gemaakt bij het aanleveren van de gegevens, of omdat het personeelsbestand van die werkgever inmiddels wijziging heeft ondergaan. Geconstateerd moet derhalve worden dat de in de artikelen 87a van de WAO en 128 van de WW vervatte uitzondering op de hoorplicht met name ziet op de grote hoeveelheid aan premiebeslissingen, welke door verweerder jaarlijks in de vorm van premienota’s wordt genomen.
Van dergelijke premiebeslissingen dienen naar het oordeel van de rechtbank evenwel te worden onderscheiden besluiten als de onderhavige, welke in wezen hun oorsprong vinden in het reïntegratie-instrumentarium van de Wet REA en die het resultaat zijn van een specifiek gedane aanvraag van een werkgever. Dergelijke besluiten zijn naar het oordeel van de rechtbank naar aard noch strekking aan te merken als besluiten, als bedoeld in de artikelen 87a van de WAO en 128 van de WW. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat een ruime interpretatie van meergenoemde bepalingen, gezien het uitzonderingskarakter daarvan alsmede gelet op het feit dat de wetgever de hoorzitting als een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftprocedure heeft beschouwd, niet voor de hand ligt.
Gelet op het voorgaande is eiseres in strijd met het bepaalde in artikel 7:2, eerste lid, van de Awb niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Het bestreden besluit komt om die reden voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank zal vervolgens bezien of de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand kunnen worden gelaten.
4.2 Per 1 januari 2002 is het reïntegratie-instrumentarium voor werkgevers aanzienlijk gewijzigd. Onder meer zijn per die datum de subsidies in de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA), de herplaatsing- en plaatsingbudgetten en het pakket op maat, komen ter vervallen, evenals de in artikel 77b tot en met 77e van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vervatte korting- en vrijstellingsregeling op de basispremie van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
In de plaats van de hiervoor genoemde reïntegratie-instrumenten is (onder meer) een systeem van premiekortingen in het leven geroepen, dat is neergelegd in artikel 79b van de WAO en de artikelen 82, 82a en 97c van de Werkloosheidswet (WW).
In voornoemde artikelen is, overigens anders dan eiseres ter zitting heeft betoogd, reeds bij inwerkingtreding van het nieuwe systeem van premiekortingen op 1 januari 2002, bepaald dat een aanvraag om premiekorting wordt ingediend (kort gezegd) binnen één jaar na aanvang van de dienstbetrekking, dan wel binnen één jaar nadat de werknemer geheel of gedeeltelijk in eigen arbeid of een andere functie heeft hervat.
4.3 Niet in geschil is dat eiseres niet binnen de hiervoor genoemde wettelijke termijn van één jaar de aanvragen om premiekorting heeft ingediend voor haar arbeidsgehandicapte werknemers.
Naar vaste jurisprudentie zijn er evenwel bijzondere omstandigheden denkbaar waarin de strikte toepassing van wettelijke voorschriften van dwingendrechtelijke aard in die mate in strijd komt met het ongeschreven recht dat zij op grond daarvan geen rechtsplicht meer kan zijn.
De rechtbank stelt in dit verband vast:
- dat het systeem van reïntegratie-instrumenten per 1 januari 2002 in betekenende mate is gewijzigd;
- dat tot die wijzigingen behoort het terugbrengen van de voorheen gehanteerde aanvraagtermijn van vijf naar één jaar;
- dat verweerder vanaf de inwerkingtreding van het nieuwe systeem informatie heeft verstrekt zowel door middel van een brochure, als door middel van het plaatsen van informatie op het internet;
- dat ten tijde van de aanvragen van eiseres noch in de uitgebrachte brochure, noch op het internet en noch in (de toelichting bij) het aanvraagformulier, op enigerlei wordt gewezen op de gewijzigde aanvraagtermijn;
- dat informatie, waaruit de gewijzigde aanvraagtermijn van één jaar wel blijkt, blijkens het verhandelde ter zitting pas eind 2004 beschikbaar is geworden;
- dat de werkgevers blijkens het verhandelde ter zitting ten tijde in geding ook niet op andere wijze door verweerder van die gewijzigde aanvraagtermijn in kennis zijn gesteld.
Gelet op het vorenstaande moet naar het oordeel van de rechtbank worden geconcludeerd dat verweerder in een tijdige en volledige informatievoorziening richting werkgevers, waaronder eiseres, tekort is geschoten. Door deze omissie van verweerder was eiseres van de per 1 januari 2002 gewijzigde aanvraagtermijn niet op de hoogte, en behoefde zij van deze wijziging naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs ook niet op de hoogte te zijn.
Hierbij merkt de rechtbank op dat waar verweerder heeft gekozen voor het geven van voorlichting aan werkgevers, er door die werkgevers op vertrouwd mocht worden dat juist een ingrijpende wijziging als de onderhavige, te weten: het terugbrengen van de aanvraagtermijn van vijf jaar naar één jaar, in die voorlichting zou worden vermeld.
Vorenstaande bijzondere omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, leiden de rechtbank tot de conclusie dat verweerder na afweging van de betrokken belangen in het onderhavige geval niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot een onverkorte toepassing van de dwingendrechtelijke aanvraagtermijn van één jaar.
4.4 Gelet op het bovenstaande berusten de bestreden besluiten op een ondeugdelijke motivering en bestaat er geen aanleiding de rechtsgevolgen van die besluiten geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
Nu van enig ander beletsel om de aanvragen d.d. 15 oktober 2003 in behandeling te nemen niet is gebleken, zal de rechtbank met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien door de primaire besluiten van 27 oktober 2003 te herroepen. Verweerder zal bij nieuw te nemen primaire besluiten alsnog op de betreffende aanvragen dienen te beslissen.
4.5 De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van de beroepen heeft moeten maken.
De rechtbank merkt de onderhavige zaken aan als samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent ter zake van verleende rechtsbijstand 2 punten toe, waarbij -gelet op het feit dat het gaat om meer dan 4 samenhangende zaken - een wegingsfactor van 1,5 wordt gehanteerd.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- herroept de primaire besluiten van 27 oktober 2003 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
- bepaalt dat verweerder de aanvragen van eiseres d.dis. 15 oktober 2003 alsnog in behandeling neemt;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 273,- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 966,- ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2005
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: