ECLI:NL:RBZUT:2005:AT4445

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 april 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/1156 WAO 258
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking WAO-uitkering en bezwaar werkgever

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 18 april 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WAO-uitkering had aangevraagd, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), met Gain Uitzendbureau B.V. als derde partij. Eiseres was op 24 januari 2003 uitgevallen voor haar werkzaamheden door psychische klachten en kreeg op 15 maart 2004 een WAO-uitkering toegekend, ingaande 23 januari 2004. De werkgever, Gain Uitzendbureau B.V., heeft hiertegen bezwaar gemaakt, wat leidde tot een medisch onderzoek op 1 juli 2004. De bezwaarverzekeringsarts concludeerde dat er onvoldoende medische grondslag was voor de toekenning van de uitkering, wat resulteerde in een bestreden besluit van het UWV op 8 juli 2004, waarin de WAO-uitkering van eiseres werd ingetrokken per 20 augustus 2004.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de WAO-uitkering voortvloeit uit het bezwaar van de werkgever en dat het bestreden besluit niet als een primair besluit kan worden aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat de werkgever als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks dat eiseres ten tijde van de aanvraag niet meer in dienst was. De rechtbank heeft de motivering van het UWV voor de intrekking van de uitkering als ondeugdelijk beoordeeld, omdat deze niet voldoende rekening hield met de medische situatie van eiseres per 20 augustus 2004. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het UWV opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van de uitspraak.

Daarnaast heeft de rechtbank het UWV veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van eiseres, die in verband met de behandeling van het beroep zijn gemaakt. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, en tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 04/1156 WAO 258
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (postbus 73, 7300 AB Apeldoorn), verweerder;
Gain Uitzendbureau B.V. te Putten, derde partij.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 8 juli 2004.
2. Feiten
Eiseres, werkzaam via Gain Uitzendbureau B.V. (hierna: de werkgever), is op 24 januari 2003 met psychische klachten uitgevallen voor haar werkzaamheden. Bij besluit van 15 maart 2004 is aan eiseres, nadat in een medisch onderzoek geconcludeerd is dat van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid vooralsnog geen sprake is, ingaande 23 januari 2004 (einde wachttijd) een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een volledige mate van arbeidsongeschiktheid.
De werkgever heeft tegen de toekenning van de WAO-uitkering aan eiseres per 23 januari 2004 een bezwaarschrift ingediend. In het kader van dit bezwaar is eiseres op 1 juli 2004 nader medisch onderzocht door G.P.J. de Kanter. Retrospectief oordelend heeft deze arts, mede gelet op het feit dat eiseres naar zijn oordeel zonder medische grondslag onvoldoende meewerkte aan het onderzoek, zich op het standpunt gesteld dat er onvoldoende objectieve medische grondslag is om aan te nemen dat er per 23 januari 2004 sprake is geweest van enigerlei ziekte en/of gebrek.
Bij het bestreden besluit is het bezwaar van de werkgever vervolgens gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij overwogen dat ten onrechte aan eiseres per einde wachttijd een WAO-uitkering is toegekend, aangezien per die datum van een ziekte of gebrek in de zin van die wet geen sprake was. Met toepassing van het bepaalde in artikel 36b van de WAO is de WAO-uitkering van eiseres vervolgens 6 weken na het bestreden besluit (ingaande 20 augustus 2004) ingetrokken.
3. Procesverloop
Namens eiseres heeft mevr. mr. E.N. Mulder, advocaat te Ermelo, beroep ingesteld op de in het aanvullend beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. De werkgever heeft aangegeven als derde partij aan het geding deel te willen nemen.
Eiseres heeft geen toestemming verleend voor kennisneming van de medische stukken door de werkgever. Daarop heeft de rechtbank met toepassing van het bepaalde in artikel 8:32, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat kennisneming van met name aangeduide medische stukken is voorbehouden aan een gemachtigde die advocaat of arts is danwel daarvoor van de rechtbank bijzondere toestemming heeft verkregen.
Vervolgens hebben partijen schriftelijk toestemming verleend voor het achterwege laten van het onderzoek ter zitting. Met toepassing van het bepaalde in artikel 8:57 van de Awb heeft de rechtbank daarop het onderzoek gesloten.
4. Motivering
4.1 De rechtbank stelt allereerst vast dat de intrekking van de WAO-uitkering per 20 augustus 2004 rechtstreeks voortvloeit uit de heroverweging naar aanleiding van het door de werkgever ingestelde bezwaar tegen de toekenning van de WAO-uitkering per 23 januari 2004. Het bestreden besluit is in die zin gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als het primaire toekenningsbesluit en moet - hoewel die toekenning bij het bestreden besluit niet is herroepen – naar het oordeel van de rechtbank geacht worden te blijven binnen de grondslag en reikwijdte van het primaire besluit.
Gelet hierop merkt de rechtbank het thans bestreden besluit tot intrekking van de WAO-uitkering van eiseres aan als een beslissing op bezwaar, en derhalve niet als een primair besluit waartegen allereerst een bezwaarschrift dient te worden ingediend alvorens beroep bij de rechtbank open staat.
4.2 Tegen het bestreden besluit is namens eiseres allereerst aangevoerd dat de werkgever geen belanghebbende is bij het besluit tot toekenning van de WAO-uitkering omdat eiseres ten tijde van haar WAO-aanvraag niet meer in dienstbetrekking stond van die werkgever.
Deze grief slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet.
Van belang in dit verband is dat eiseres op het moment van intreden van haar arbeidsongeschiktheid op 24 januari 2003 onbetwist (nog) in dienstbetrekking stond tot haar werkgever. Gelet op het bepaalde in de artikelen 78 e.v. van de WAO, alsmede gelet op het daaromtrent bepaalde in het Besluit premiedifferentiatie WAO, is een naar aanleiding van die uitval aan eiseres toe te kennen WAO-uitkering van invloed op de hoogte van de gedifferentieerde premie van de werkgever.
Naar vaste jurisprudentie heeft de (ex-) werkgever in een zodanig geval een voldoende actueel en concreet belang om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb bij een WAO-besluit als het onderhavige te kunnen worden aangemerkt. Dat het dienstverband van eiseres na het intreden van de arbeidsongeschiktheid en nog vóór het bereiken van de ingevolge de WAO geldende wachttijd op19 april 2003 door de werkgever is beëindigd, doet hier niet aan af.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van de werkgever terecht inhoudelijk bezien.
4.3 Met betrekking tot de in het bestreden besluit vervatte intrekking van de WAO-uitkering per 20 augustus 2004 merkt de rechtbank op dat verweerder met toepassing van het bepaalde in artikel 36b, eerste lid, van de WAO tot die intrekking heeft besloten. Ingevolge genoemd artikellid vindt (voorzover hier van belang) de intrekking of verlaging van een arbeidsongeschiktheidsuitkering die voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar of de uitspraak is gedaan.
De rechtbank stelt in dit verband vast dat verweerder aan de intrekking per 20 augustus 2004 uitsluitend de beoordeling van de WAO-aanspraken van eiseres per einde wachttijd (23 januari 2004) ten grondslag heeft gelegd. De rechtbank constateert evenwel dat aan eiseres per einde wachttijd een WAO-uitkering is toegekend, waarbij op basis van dat toekenningsbesluit feitelijk tot 20 augustus 2004 een WAO-uitkering aan eiseres betaalbaar is gesteld. De gegrondverklaring van het bezwaar van de werkgever tegen deze WAO-toekenning leidt in het wettelijk systeem, behoudens in situaties waarin sprake is van opzet of toedoen van de werknemer, niet tot een herroeping van het toekenningsbesluit, maar tot een intrekking of verlaging van de uitkering per toekomstige datum op de voet van artikel 36b van de WAO.
Blijkens de wetsgeschiedenis ligt aan het bepaalde in laatstbedoeld artikel enerzijds de gedachte ten grondslag dat het in artikel 8:69 van de Awb besloten liggende verbod van reformatio in peius in de weg staat aan het met terugwerkende kracht ontzeggen van WAO-aanspraken aan de werknemer. Anderzijds is uitdrukkelijk beoogd aansluiting te zoeken bij de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, welke inhoudt dat een arbeids-ongeschiktheidsuitkering niet rauwelijks mag worden beëindigd of herzien doch dat de uitkeringsgerechtigde uit een oogpunt van zorgvuldigheid enige tijd moet worden gegund om zich op de nieuwe situatie voor te bereiden (de zogeheten ‘uitlooptermijn’). Uit diezelfde jurisprudentie (laatstelijk CRvB d.d. 13 november 2004, RSV 2005/23) kan worden afgeleid dat voor de bepaling van de verdere aanspraken op uitkering alsdan bepalend is de medische/arbeidskundige situatie ingaande de datum waarop de uitkering met inachtneming van die uitlooptermijn feitelijk wordt herzien of ingetrokken.
Voornoemde omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, brengen de rechtbank tot het oordeel dat bij een intrekking van de uitkering op de voet van artikel 36b van de WAO heeft te gelden dat de (verdere) aanspraken van de werknemer op WAO-uitkering, naast een beoordeling van de tegen de primaire toekenning ingediende bezwaren, (tevens) dienen te zijn gegrond op een beoordeling van de medische beperkingen en arbeidsmogelijkheden van de werknemer ingaande de datum dat diens uitkering feitelijk wordt herzien of ingetrokken, in dit geval derhalve ingaande 20 augustus 2004.
Gelet op het voorgaande moet worden geoordeeld dat verweerder de intrekking van de WAO-uitkering van eiseres per 20 augustus 2004 ten onrechte slechts motiveert met een verwijzing naar de medisch/arbeidskundige situatie van eiseres per einde wachttijd, zonder dat daarbij tevens de situatie per 20 augustus 2004 is bezien.
Met betrekking tot die beoordeling per einde wachttijd merkt de rechtbank tenslotte nog op dat het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts, inhoudende dat bij eiseres geen sprake is van een ziekte of gebrek in de zin van de WAO, blijkens de gedingstukken en het bestreden besluit in overwegende mate is ingegeven door de houding van eiseres bij het medisch onderzoek op 1 juli 2004. De bezwaarverzekeringsarts heeft in dit verband geconcludeerd dat eiseres onvoldoende meewerkte aan dit onderzoek, aangezien zij te weinig meedeelzaam was over haar ziekte en/of beperkingen en zij weigerde een machtigingsformulier te ondertekenen voor het opvragen van medische informatie. Voor zover de bezwaarverzekeringsarts kon beoordelen is er geen medische grondslag aanwezig voor dit gedrag.
In aanmerking nemende dat eiseres reeds op 23 april 2004 desverzocht aan verweerder een machtiging tot het inwinnen van aanvullende medische gegevens bij haar behandelend psychiater heeft verstrekt, en in aanmerking nemende dat artikel 25 van de WAO aan verweerder de mogelijkheid biedt de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren in geval een verzekerde onvoldoende medewerking verleent aan een medisch onderzoek, acht de rechtbank verweerders standpunt met betrekking tot de medische situatie van eiseres per einde wachttijd voorshands onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit, als berustend op een ondeugdelijke motivering, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank ter zake van verleende rechtsbijstand 1 punt (beroepschrift) toe, waarbij een wegingsfactor van 1 wordt gehanteerd.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op nader op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht van € 37,- aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, ter zake van verleende rechtsbijstand.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 18 april 2005
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: