RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 03/1117 AW 258
UITSPRAAK in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
de Bestuurscommissie voor het openbaar voortgezet onderwijs in de gemeente Epe, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 juli 2003.
Eiser is sedert 1981 bij verweerders rechtsvoorganger als leraar werkzaam. Sedert 1 augustus 1995 vormt de Bestuurscommissie voor het openbaar voortgezet onderwijs in de gemeente Epe het bevoegd gezag. Op eisers aanstelling is sedert de wijzigingen in de rechtspositie voor het onderwijspersoneel de CAO voor het voortgezet onderwijs (CAO-VO) van toepassing.
Met ingang van 1 augustus 1995 is eiser met een taakomvang gelijk aan de normbetrekking (werktijdfactor 1,000) in vaste dienst aan de Regionale Scholengemeenschap [school] te [plaats] benoemd. Vanaf januari 1996 is de normbetrekking van eiser regelmatig in overleg met circa vijf klokuren per week (gemiddelde werktijdfactor 0,1538) tijdelijk uitgebreid in verband met vervanging van collega's en in verband met zogeheten projectformatie. Deze tijdelijke vervangingswerkzaamheden zijn telkens in een zogeheten addendum bij de akte van aanstelling vastgelegd. Van het einde van elke tijdelijke uitbreiding is eiser door het bestuur telkens schriftelijk in kennis gesteld. Laatstelijk met ingang van 1 augustus 2002 is eisers aanstelling tijdelijk uitgebreid met (slechts) 3 lesuren per week, overeenkomend met een werktijdfactor 0,1154.
Bij brief van 1 november 2002 is namens eiser aangegeven dat hij zich met een uitbreiding van de normbetrekking met (slechts) 3 lesuren per week niet kan verenigen. Eiser heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij, naast zijn vaste dienstverband, langer dan 3 jaar onafgebroken in tijdelijke dienst werkzaam is geweest, in verband waarmee deze tijdelijke uitbreidingen van gemiddeld vijf uur per week op grond van de CAO-VO inmiddels dienen te worden aangemerkt als een vast dienstverband. Verzocht is eisers akte van aanstelling in die zin aan te passen dat hij voor onbepaalde tijd is aangesteld voor een werktijdfactor van 1,1538, subsidiair hem naast zijn fulltime vaste dienstverband ter zake van die tijdelijke uitbreidingen thans in vaste dienst aan te stellen.
Nadat ter zake van dit verzoek tussen partijen brieven zijn gewisseld heeft verweerder bij primair besluit van 7 april 2003 besloten eisers verzoek, om hem te benoemen in een vaste aanstelling voor het gedeelte van zijn betrekkingsomvang dat uitstijgt boven de normbetrekking, af te wijzen. Tegen dit besluit is namens eiser bezwaar gemaakt, dat bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard.
Namens eiser is door mw. mr. P. de Casparis, advocaat te Zoetermeer, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Namens eiser is nog een nader gedingstuk ingebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 18 november 2004, waar eiser en zijn gemachtigde niet zijn verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door B.J. Aalbers en J. Hatzman, rector, bijgestaan door mr. J. Schutter, verbonden aan de Vereniging van Openbare en Algemeen Toegankelijke Scholen.
4. Motivering
Partijen houdt verdeeld de vraag of eiser in verband met de tijdelijke urenuitbreidingen in voorgaande jaren inmiddels aanspraak kan maken op een vaste aanstelling ter zake van die uren boven zijn normbetrekking.
De rechtbank merkt op dat deze rechtsvraag beantwoord dient te worden aan de hand van de bepalingen van de CAO voor het voortgezet onderwijs (CAO-VO), zoals die tot 1 augustus 2003 gold. Genoemde CAO dient in het kader van de tussen partijen bestaande ambtelijke arbeidsverhouding te worden aangemerkt als een algemeen verbindend voorschrift.
In artikel F1, lid 7, van de CAO-VO is bepaald dat de totale duur van elkaar opvolgende dienstverbanden voor bepaalde tijd ten hoogste drie jaar bedraagt (...). Wordt het dienstverband nadien voortgezet dan geschiedt dit voor onbepaalde tijd.
Artikel F2, lid 5, van de CAO-VO bepaalt dat een dienstverband tijdelijk kan worden uitgebreid ingeval de werknemer aanvullend op het dienstverband belast wordt met werkzaamheden als bedoeld in F2.3. Bedoelde werkzaamheden betreffen onder meer vervanging van een tijdelijk afwezige werknemer telkens voor ten hoogste één jaar, en werkzaamheden uit hoofde van projectformatie.
In artikel F4 van de CAO-VO (met het opschrift 'verval van gedeelte van betrekkingsomvang van rechtswege') is bepaald dat indien en voor zover de werkzaamheden niet langer aan de werknemer worden opgedragen, het gedeelte van de betrekkingsomvang van rechtswege vervalt dat bestaat uit:
a. uren boven de normbetrekking;
b. tijdelijke uitbreiding van de omvang van de betrekking in verband met de vervanging (...);
c. G.);
d. tijdelijke uitbreiding van de betrekkingsomvang in verband met een project waarvoor (,...) formatie (...) beschikbaar is gesteld.
Gelet op het samenstel van bovenaangehaalde bepalingen is de rechtbank van oordeel dat de tijdelijke uitbreidingen van eisers normbetrekking, welke telkenmale verband hielden met vervanging van collega's dan wel met projectformatie, uitbreidingen betroffen van het bestaande dienstverband, als bedoeld in artikel F2, lid 5, van de CAO-VO.
Dergelijke uitbreidingen zijn naar het oordeel van de rechtbank -anders dan namens eiser betoogd- niet aan te merken als afzonderlijke (naast de normbetrekking bestaande) dienstverbanden voor bepaalde tijd waarop artikel F1, lid 7, van de CAO-VO ziet, maar - conform de bewoordingen van diezelfde CAO - als uitbreidingen van het bestaande dienstverband. Uit het enkele feit dat artikel F2 het opschrift 'Dienstverband voor bepaalde tijd' draagt, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden afgeleid dat een tijdelijke uitbreiding van een bestaand dienstverband als bedoeld in het vijfde lid van dat artikel, in het systeem van de CAO-VO moet worden aangemerkt als een afzonderlijk dienstverband voor bepaalde tijd. De rechtbank is voorts van oordeel dat het bepaalde in artikel F4 van de CAO-VO met zich brengt dat deze tijdelijke urenuitbreidingen van eisers dienstverband boven de normbetrekking telkenmale van rechtswege zijn komen te vervallen op het moment dat de betreffende werkzaamheden niet langer aan eiser werden opgedragen.
Eiser kan derhalve niet in zijn stelling worden gevolgd dat deze tijdelijke urenuitbreidingen boven de normbetrekking in het systeem van de CAO na verloop van drie jaren gelden als een dienstverband voor onbepaalde tijd. De rechtbank volgt in dezen derhalve evenmin de opvatting van het gerechtshof 's-Hertogenbosch, als vervat in het arrest van 24 augustus 2004 (rolnummer C0300198/MA), met betrekking tot de uitleg van de betreffende CAO-bepalingen in het aldaar berechte geschil aangaande een arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De rechtbank wijst er in dit verband overigens op dat het onverkort volgen van de in genoemd arrest gebezigde overwegingen in het geval van eiser zou impliceren dat hem door verweerder een vaste aanstelling boven de normbetrekking zou moeten worden aangeboden. Dat de CAO-partijen dit zouden hebben beoogd komt de rechtbank onwaarschijnlijk voor.
Met betrekking tot eisers stelling dat het hier inmiddels een 'verworven recht' zou betreffen, merkt de rechtbank tenslotte nog op dat de betreffende tijdelijke uitbreidingen in goed overleg tussen eiser en verweerder tot stand zijn gekomen, waarbij zijdens verweerder telkenmale is gewezen op het tijdelijke karakter daarvan en eiser tevens in kennis is gesteld van het verval van rechtswege, onder verwijzing naar de toepasselijke bepalingen van voorrangsbenoeming en de mogelijkheid van een ontslag- c.q. werkloosheidsuitkering.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: 24 NOV 2004