ECLI:NL:RBZUT:2003:AH8792

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
45714 HA ZA 02-205
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot staking exploitatie houtzagerij in natuurgebied met tijdelijke bouwvergunning tot 23 december 2003

In deze zaak vordert een omwonende, aangeduid als [eiser], de rechtbank om Houtbedrijf Wiesel B.V. te veroordelen tot staking van de exploitatie van een houtzagerij in Wenum Wiesel, met een deadline van 23 december 2003. De achtergrond van de vordering ligt in een bouwvergunning die aan Houtbedrijf Wiesel was verleend, welke vergunning tot die datum geldig was. De omwonende stelt dat de exploitatie na deze datum onrechtmatig zal zijn, omdat de houtzagerij dan een natuurbestemming zou moeten krijgen volgens het bestemmingsplan. De rechtbank oordeelt dat het op dat moment niet vaststaat dat de exploitatie onder alle omstandigheden onrechtmatig zal zijn, wat leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering. De rechtbank vraagt partijen om zich uit te laten over de mogelijkheid om de zaak aan te houden tot na de deadline, zodat de situatie op dat moment kan worden beoordeeld. De rechtbank benadrukt het belang van proceseconomie en de noodzaak om de zaak efficiënt af te handelen. De uitspraak is gedaan op 12 februari 2003, en de zaak is verwezen naar de rol van 12 maart 2003 voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 45714 HA ZA 02-205
Uitspraak : 12 februari 2003
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen [eiser] ,
wonende te [plaats] ([gemeente]),
eisende partij,
procureur: mr. A.M. van Dusseldorp,
en
de besloten vennootschap Houtbedrijf Wiesel B.V.,
gevestigd te Wenum Wiesel (gemeente Apeldoorn),
gedaagde partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat: mr. B.J.M. van Meer te Arnhem.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en Houtbedrijf Wiesel.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de dagvaarding d.d. 18 februari 2002
­ de conclusie van antwoord
­ het vonnis van 20 juni 2002
­ het proces-verbaal van de op 30 oktober 2002 gehouden comparitie van partijen
­ de akte houdende uitlating producties van Houtbedrijf Wiesel
­ de akte uitlating producties van [eiser].
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiser] is sedert 1987 woonachtig aan de [straat] te [plaats] ([gemeente]). Op het daar tegenover gelegen perceel [adres] is van oudsher een houtzagerij gevestigd die thans door Houtbedrijf Wiesel wordt geëxploiteerd
Ingevolge het vigerende bestemmingsplan Wiesel-west hebben deze gronden de bestemming "Natuurgebied met houtverwerkend bedrijf".
2.2 In 1992 hebben Burgemeester en Wethouders (B&W) van Apeldoorn aan Houtbedrijf Wiesel bouwvergunning verleend voor een toen reeds door haar gerealiseerde afkortzaaglijn met bedieningsgebouw. Deze had een grotere omvang dan de oude bestaande zaaglijn. Naar aanleiding van een door [eiser] ingediend bezwaar hebben B&W deze bouwvergunning alsnog geweigerd en tevens besloten de aanwezigheid en het gebruik van de zaaglijn te gedogen. Dit na bezwaar gehandhaafde gedoogbesluit is door deze rechtbank, sector bestuursrecht, bij uitspraak van 22 november 1996 vernietigd.
2.3 Bij besluit van 24 augustus 1999 hebben Gedeputeerde Staten van Gelderland (GS) op verzoek van de gemeenteraad van Apeldoorn met het oog op de legalisering van het gebouwde een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en art. 50, lid 5, van de Woningwet verleend. Daaraan is, in afwijking van de aanvraag, onder meer de voorwaarde verbonden dat in het te zijner tijd vast te stellen bestemmingsplan een adequate voorlopige bestemming op het perceel wordt gelegd voor de duur van vijf jaar, te rekenen vanaf 23 december 1998.
2.4 Bij besluit van 28 oktober 1999 heeft de gemeenteraad vrijstelling van het geldende bestemmingsplan verleend ten behoeve van een -inmiddels door Houtbedrijf Wiesel ingediende aanvraag voor- bouwvergunning met een instandhoudingtermijn tot uiterlijk 23 december 2003. De bouwvergunning is verleend bij besluit van B&W d.d. 15 mei 2000. Naar aanleiding van een door Houtbedrijf Wiesel ingediend bezwaar, waarbij is aangevoerd dat door het verstrijken van de daarvoor geldende termijn inmiddels van rechtswege reeds een bouwvergunning was verleend, hebben B&W na heroverweging dit standpunt onderschreven. Nadat ook [eiser] bezwaar had gemaakt is het besluit van 15 mei 2000 ingetrokken en bij besluit van B&W van 2 oktober 2001 alsnog aan Houtbedrijf Wiesel een bouwvergunning verleend, thans met een instandhoudingtermijn als genoemd. Het daartegen door Houtbedrijf Wiesel ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, sector bestuursrecht, d.d. 23 september 2002 ongegrond verklaard. Op 1 november 2002 heeft Houtbedrijf Wiesel beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarop tot op heden niet is beslist.
2.5 Bij besluit van Gedeputeerde Staten van Gelderland d.d. 4 december 2001 is, naar aanleiding van door [eiser] ingediende bedenkingen, goedkeuring onthouden aan het besluit van de gemeenteraad van Apeldoorn tot vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied Wenum Wiesel voor zover dit ziet op het plandeel bestemd tot "Houtzagerij" en welke betrekking heeft op het door Houtbedrijf Wiesel geëxploiteerde perceel. Daartoe wordt onder meer overwogen:
"(...…) Op 24 augustus 1999 hebben wij in dit verband besloten om een verklaring van geen bezwaar (...…) te verlenen voor het legaliseren van een bestaande afzaaglijn bij een houtzagerij aan de Wieselsestraat 101 te Wenum Wiesel. Aan deze verklaring van geen bezwaar hebben wij de volgende voorwaarden verbonden:
- in het bestemmingsplan moet een adequate voorlopige bestemming ten behoeve van de houtzagerij worden opgenomen;
- de geldingsduur van de voorlopige bestemming bedraagt vijf jaar en eindigt op 23 december 2003;
- toepassing van art. 12, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt uitgesloten;
- in het bestemmingsplan wordt geregeld dat na 23 december 2003 het terrein een natuurbestemming krijgt;
- in het bestemmingsplan wordt een paragraaf opgenomen waarin met name expliciet wordt aangegeven hoe het gemeentebestuur zich voorstelt de handhaving van het bestemmingsplan te realiseren. (...…)
Door het stellen van de voorwaarden aan de verklaring van geen bezwaar hebben wij toentertijd gemeend tegemoet te komen aan de wensen van het bedrijf enerzijds en de belangen van de omwonenden en de natuur anderzijds: het bedrijf zou door de legalisering de mogelijkheid krijgen om tot de voormelde datum tijdelijk met een grotere capaciteit te draaien om zodoende voldoende middelen voor een verplaatsing te genereren, voor omwonenden bestond zicht op beëindiging van de houtzagerij op een vastgesteld tijdstip.
Door de gemeente Apeldoorn is echter (...…) niet aannemelijk gemaakt dat de houtzagerij (…...) op 23 december 2003 ook daadwerkelijk zal zijn beëindigd. In het raadsvoorstel (...…) geeft het gemeentebestuur aan (…...) dat verlenging van de termijn waarvoor de voorlopige bestemming geldt, niet wordt uitgesloten. Tijdens de hoorzitting is gebleken dat bij de gemeente Apeldoorn nog niets bekend is omtrent initiatieven van het bedrijf om tot bedrijfsverplaatsing over te gaan. De toepasselijkheid van art. 12, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening wordt in het bestemmingsplan niet uitgesloten. (...…)
Hiermee is niet aannemelijk dat, conform de overwegingen die ten grondslag lagen aan ons besluit om een verklaring van geen bezwaar te verlenen voor de zaaglijn, de inbreuk die door het bedrijf aan de [adres] wordt gemaakt op de hoge landschaps- en natuurwetenschappelijke waarden in de omgeving van het bedrijf (…) op 23 december 2003 zal worden beëindigd. Gelet op het vorenstaande zijn wij van mening dat geen goedkeuring kan toekomen aan de bestemmingsplanregeling voor de Houtzagerij Wiesel B.V. (...…)"
2.6 [eiser] heeft Houtbedrijf Wiesel bij schrijven van zijn raadsman d.d. 4 januari 2002 gesommeerd om te bevestigen en garanderen dat zij de bedrijfsexploitatie uiterlijk 23 december 2003 zal hebben beëindigd en niet zal hervatten. Houtbedrijf Wiesel heeft aan deze sommatie geen gehoor gegeven.
2.7 Mr. van Dusseldorp, raadsman van [eiser] heeft bij gelegenheid van de comparitie onder meer verklaard: "(…...) Het belang van [eiser] is dat hij per 23 december 2003 verlost wordt van de overlast. Het is welletjes en daarom wordt er nu reeds geprocedeerd.(…...)"
2.8 Mr. van Meer, raadsman van Houtbedrijf Wiesel heeft bij gelegenheid van de comparitie onder meer verklaard: "(…...) Mijn cliënte is voornemens per 24 december 2003 ter plaatse weg te zijn maar dat is niet eenvoudig. De gevraagde garantie kon dan ook niet worden gegeven. Van een weigering om te vertrekken is geen sprake, mijn cliënte spant zich voor 100 % in om te kunnen verhuizen.(...…)"
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert dat de rechtbank Houtbedrijf Wiesel bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om uiterlijk 24 december 2003 de exploitatie van de houtzagerij aan de [adres] te Wenum Wiesel, gemeente Apeldoorn, te hebben gestaakt en gestaakt te houden met daarbij in het bijzonder een verbod om zaagmachines in werking te stellen en/of in werking te houden en een verbod om hout van en naar het bedrijfsterrein af en aan te voeren, op straffe van een dwangsom van EUR 40.000,-- voor iedere dag dat Houtbedrijf Wiesel nalatig blijft aan deze veroordeling te voldoen, met haar veroordeling in de kosten van de procedure.
3.2 [eiser] legt aan zijn vorderingen de vaststaande feiten en de navolgende stellingen ten grondslag.
De exploitatie van de zaaglijn is strijdig met het thans vigerende bestemmingsplan. Ingevolge HR 28 juni 1985, NJ 1986,356 geldt dat wanneer eenmaal de onrechtmatigheid van de gedraging door overtreding van het bestemmingsplan vaststaat, een (naar de rechtbank leest) gebod om deze activiteiten te beëindigen in beginsel, zonder nadere belangenafweging, toewijsbaar is. De Provincie stelt zich op het standpunt dat op deze datum de onderneming onherroepelijk moet worden gesloten.
Het ingestelde beroep van Houtbedrijf Wiesel in de procedure inzake de bouwvergunning is kansloos. Er dient vanuit gegaan te worden dat de bouwvergunning op 23 december 2003 vervalt en de exploitatie van de onderneming, daarbij gebruik makend van de gebouwen en de zaaglijn, vanaf dat moment onrechtmatig jegens [eiser].
[eiser] ondervindt ernstige hinder in de vorm van geluidsoverlast door zagen en voorts stof-, geluids-, stank-, trillings- en gevaaroverlast van de trucks, die goederen aan- en afvoeren. Houtbedrijf Wiesel heeft de verleende milieuvergunning veelvuldig overtreden. Wanneer hij zou voldoen aan de normen als vervat in inmiddels ingevoerde algemene verbindende voorschriften op dit terrein, betekent dit niet dat hij schade toebrengende overlast mag bezorgen.
Houtbedrijf Wiesel heeft geweigerd toe te zeggen en te garanderen dat de bedrijfsexploitatie per bedoelde datum zal worden beëindigd. [eiser] heeft dan ook recht en belang te vorderen dat Houtbedrijf Wiesel de bedrijfsexploitatie per 23 december 2003 op straffe van een dwangsom staakt en beëindigd houdt.
4. Het verweer
4.1 Houtbedrijf Wiesel concludeert dat de rechtbank [eiser] bij vonnis niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vordering, althans hem deze zal ontzeggen met diens veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 Houtbedrijf Wiesel voert, zakelijk samengevat, de navolgende verweren aan.
De gedagvaarde besloten vennootschap Wiesel B.V. bestaat niet. Op dit adres is, naast een aantal andere bedrijven, wel gevestigd Houtbedrijf Wiesel B.V.. Dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser].
Reeds in 1998 heeft Houtbedrijf Wiesel kenbaar gemaakt dat zij voornemens is het bedrijf te verplaatsen naar een andere locatie. Een garantie als door [eiser] verzocht, tevens inhoudende sloop van het gebouw, kon en kan niet worden gegeven omdat er teveel onzekerheid bestaat.
Gelet op HR 21 december 2001, nr. C99/355 dient [eiser] niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn vordering, nu niet vast staat dat onder alle omstandigheden sprake zal zijn van onrechtmatig handelen door Houtbedrijf Wiesel vanaf 23 december 2003.
Houtbedrijf Wiesel handelt niet in strijd met het vigerende bestemmingsplan in verband met de verleende vrijstelling. Na de weigering van GS goedkeuring te verlenen aan het nieuwe bestemmingsplan ter plaatse, is door de gemeente nog geen nieuw bestemmingsplan opgesteld. Onduidelijk is of te zijner tijd gehandeld zal worden in strijd met een eventueel nieuw vast te stellen bestemmingsplan. Mocht dat het geval zijn dan zal krachtens overgangsrecht het bestaande gebruik door Houtbedrijf Wiesel zijn toegestaan.
De uitkomst van de lopende procedure inzake de bouwvergunning staat niet vast terwijl, zelfs als onverhoopt het beroep ongegrond worden verklaard, Houtbedrijf Wiesel zonodig tevoren een nieuwe vergunning kan aanvragen.
De gestelde overlast is in het geheel niet onderbouwd en in elk geval niet onrechtmatig. Uit onderzoek is gebleken dat de geluidsbelasting blijft zowel binnen de geluidsnormen van het Besluit Houtverwerkende bedrijven Milieubeheer dat op 1 december 2000 in werking is getreden, als die van de oorspronkelijke vergunning.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] op voet van het bepaalde in art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) verbetering van de naam van gedaagde in "Houtbedrijf Wiesel B.V." verzocht.
Nu deze bepaling slechts ziet op wijziging van rechterlijke uitspraken en niet op een exploot als het onderhavige, is dit verzoek in zoverre niet toewijsbaar. Het verweer van Houtbedrijf Wiesel dat [eiser] niet ontvankelijk dient te worden verklaard omdat niet de juiste naam is gebezigd, gaat echter niet op. Gesteld noch gebleken is dat aannemelijk is dat degene voor wie het exploot is bestemd door dit gebrek onredelijk is benadeeld. Als onweersproken staat vast dat Houtbedrijf Wiesel verschenen is op de dagvaarding en inhoudelijk verweer heeft gevoerd, zodat van nietigheid geen sprake is.
5.2 [eiser] heeft aan zijn vordering ten grondslag gelegd een dreiging van onrechtmatig handelen door Houtbedrijf Wiesel. Bij gelegenheid van de comparitie van partijen heeft [eiser] nader gesteld dat Houtbedrijf Wiesel reeds thans onrechtmatig handelt. Wat daarvan zij, deze stelling behoeft geen bespreking nu de onderhavige vordering niet ziet op een verbod in de huidige situatie, maar beperkt is tot een verbod vanaf 23 december 2003.
5.3 Voor zover het gaat om het in dit geding gevorderde bevel handelingen te staken, die nog niet zijn verricht maar die Houtbedrijf Wiesel naar de stellingen van [eiser] in de toekomst zou kunnen verrichten, terwijl deze als onrechtmatig moeten worden aangemerkt, zal moeten worden getoetst of zij op zodanige wijze zijn geformuleerd dat in alle daardoor bestreken gevallen sprake is van onrechtmatigheid. Indien reeds op voorhand blijkt dat de handelingen waarvan in dit geding wordt gevorderd deze te verbieden, op zodanige wijze zijn omschreven dat zij niet alle of niet onder alle omstandigheden onrechtmatig zijn, en de vraag of zij al dan niet onrechtmatig zijn, anders dan in geval van in de verleden verrichte handelingen, ook niet aan de hand van de omstandigheden van het geval kan worden onderzocht, is de vordering onvoldoende concreet omschreven. Het behoort niet tot de taak van de rechter een vordering zodanig te herformuleren dat zij uitsluitend ziet op handelingen die onder alle omstandigheden als onrechtmatig moeten worden beschouwd.
5.4 Dit brengt mee dat een vordering in de toekomst te verrichten handelingen als de onderhavige als onrechtmatig te verbieden, indien zij in de hiervoor bedoelde zin onvoldoende concreet zijn omschreven, nimmer voor toewijzing in aanmerking komt, zodat een eiser onvoldoende belang heeft bij een zodanige vordering en derhalve daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
5.5 Hierbij verdient nog aantekening dat de vorderingen betrekking hebben op kwesties die met name bepaald worden door het beleid van de gemeente en provincie op het gebied van ruimtelijke ordening en milieuhygiëne, welk beleid in sterke mate zal afhangen van politieke en bestuurlijke afwegingen in verband met de omstandigheden van het geval. Dit betekent dat de burgerlijke rechter terughoudendheid aan de dag dient leggen bij de beoordeling van vorderingen, als in het onderhavige geding ingesteld, die ertoe strekken handelingen die in de toekomst zouden kunnen worden verricht en welker beoordeling beïnvloed zou kunnen worden door de uitvoering van mogelijke toekomstige bestuurlijke en politieke besluitvorming op het gebied van ruimtelijke ordening, reeds thans als onrechtmatig en derhalve als verboden aan te merken. Dat, zoals [eiser] heeft aangevoerd, Houtbedrijf Wiesel niet in haar rechten wordt geschaad, nu ingeval van gewijzigde omstandigheden via een executiegeschil schorsing van de executie zou kunnen plaatsvinden, miskent dat dit in een bodemgeschil als het onderhavige niet het uitgangspunt dient te zijn.
5.6 Ten aanzien van de gevorderde verboden van toekomstige handelingen is voor ontvankelijkheid van de vorderingen voorts vereist dat een concreet belang bestaat, in die zin dat er een reële dreiging is dat de handelingen die eiser verboden wil zien, zullen worden verricht. Of een zodanige reële dreiging bestaat is een vraag van feitelijke aard, die dient te worden beantwoord aan de hand van alle feiten en omstandigheden van het geval.
5.7 Op voorhand kan niet worden vastgesteld dat onder alle omstandigheden voortzetting van de exploitatie onrechtmatig zal zijn. Vooreerst is niet uitgesloten, gelet op het voornemen van het bedrijf om te verhuizen, dat niet voor de bedoelde datum elders bedrijfsvestiging zal plaatsvinden, dan wel rechtens relevante aanpassing van de activiteiten ter plaatse zal hebben plaatsgevonden.
Voor zover het gaat om de gestelde overtreding van het bestemmingsplan wordt dit in het bijzonder bepaald door het antwoord op de vraag welk bestemmingsplanregime, inclusief eventuele vrijstelling(en), op bedoelde datum zal gelden. Weliswaar is het voornemen van GS gericht op beëindiging van de activiteiten ter plaatse, maar nu de uitvoering op het gemeentelijk niveau (nog) niet heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is wat de inhoud van een nieuw bestemmingplan voor het betreffende perceel zal inhouden, alsmede in hoeverre het overgangsrecht aan voortzetting van de activiteiten ter plaatse in de weg zal staan, staat de alsdan bestaande planologische situatie en daarmee de gestelde onrechtmatigheid niet op voorhand zonder meer vast.
Voor wat betreft de vraag van de bouwvergunning dient en zal de civiele rechter in beginsel uit (te) gaan van de juistheid van de uitspraak van deze rechtbank (sector bestuursrecht), maar kan evenwel niet op voorhand worden uitgesloten dat in hoger beroep anders zal worden geoordeeld.
Evenmin is duidelijk of te zijner tijd sprake zal zijn van onrechtmatige overlast als gesteld, nu dit mede afhankelijk zal zijn van de bedrijfsvoering en het streven van Houtbedrijf Wiesel, zoals ter comparitie herhaald, gericht is op geheel of gedeeltelijke verplaatsing.
Gelet op deze omstandigheden zal de vordering tot niet-ontvankelijkheid dienen te leiden.
5.8 De vraag dient beantwoord te worden of een dergelijke uitspraak in overeenstemming is met de proceseconomie en de procespositie van partijen. [eiser] heeft onweersproken aangevoerd dat hij, mede rekening houdende met de duur van een procedure, reeds bij dagvaarding van 18 februari 2002 staking van de bedrijfsexploitatie per 23 december 2003 heeft gevorderd. Bij gelegenheid van de comparitie heeft zijn raadsman gesteld: "Het belang van [eiser] is dat hij per 23 december 2003 verlost wordt van de overlast. Het is welletjes en daarom wordt er nu reeds geprocedeerd." Dat deze zaak thans (aanvang 2003) ter beoordeling voorligt bij de rechtbank is in die zin willekeurig dat geenszins kan worden uitgesloten dat buiten de zaak zelve gelegen omstandigheden er toe geleid zouden hebben dat deze niet heden, maar op enig ander moment en wellicht eerst na 23 december 2003 voor vonnis zou zijn gekomen. In dat geval zou niet slechts de toekomstige situatie aan de orde zijn, maar beoordeling zou tevens plaats (kunnen) vinden op basis van de dan bestaande feitelijke en juridische situatie. Voorts moet niet worden uitgesloten dat ingeval van een eventueel hoger beroep tegen een vonnis van deze rechtbank, waarbij de niet-ontvankelijkheid op deze grond zou worden uitgesproken, beoordeling in hoger beroep eerst zal plaats na genoemde datum. Daarbij zal ook, naar mag worden aangenomen, de dan bestaande situatie debat van partijen uitmaken, dan wel zal in elk geval deze actuele situatie van belang zijn bij de beoordeling door het gerechtshof, zodat het niet op voorhand in belang van partijen moet worden geacht om uitsluitend vanwege het tijdsverloop genoodzaakt te worden hoger beroep in te stellen, zeker waar de inhoudelijke beoordeling in eerste aanleg achterwege is gebleven. Feitelijk is daarbij nog van belang dat Houtbedrijf Wiesel bij gelegenheid van de comparitie niet in staat was om desgevraagd de stand van de verhuisplannen te concretiseren.
5.9 Partijen zal derhalve worden verzocht om zich ter rolle uit te laten omtrent de vraag of zij reeds thans eindvonnis in deze zaak wensen, dan wel aanhouding zullen verzoeken tegen een roldatum gelegen na 23 december 2003, waarbij het in de rede zal liggen dat partijen in de gelegenheid zullen worden gesteld zich uit te laten omtrent de alsdan bestaande feitelijke en juridische situatie en daartoe een comparitie van partijen zal worden bepaald, waarbij ten behoeve van een efficiënte afdoening partijen in overweging zal worden gegeven de stukken waarop zij zich daarbij wensen te beroepen op voorhand en tijdig aan rechtbank en wederpartij ter hand zullen stellen.
Voor het geval partijen niet eensluidend zullen blijken te zijn omtrent de nader te volgen procedure als hiervoor aangeduid, zal de keuze van [eiser] als aanlegger van het geschil doorslaggevend zijn.
5.10 Het voorgaande behelst aldus een bevordering van de goede procesorde. Hiermee wordt tevens recht gedaan aan de wens van de wetgever om te komen tot de vereenvoudiging van de procedure en de bevordering van de snelheid van civiele gedingen.
5.11 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5.12 Mede gelet op het belang van de voortgang van de procedure worden onvoldoende termen aanwezig geacht om te bepalen dat hoger beroep van dit tussenvonnis kan worden ingesteld.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
draagt partijen op zich ter rolle uit te laten omtrent hetgeen is overwogen onder rechtsoverweging 5.9, waartoe de zaak wordt verwezen naar de rol van 12 maart 2003, amtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2003.