ECLI:NL:RBZUT:2003:AF8383

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
8 mei 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1562 WAZ 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit inzake WAZ-uitkering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 8 mei 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, wonende te [plaats], en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen GUO. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder, waarin zijn aanvraag voor een WAZ-uitkering was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit, voor zover aangevochten. De rechtbank bepaalde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven en dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht van € 29 aan eiser moet vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 322, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.

De zaak begon met een primair besluit van 28 juni 2001, waarin de aanvraag van eiser om een WAZ-uitkering werd afgewezen op de grond dat hij niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. In het bestreden besluit van 7 oktober 2002 handhaafde verweerder de weigering van de WAZ-uitkering, maar nu op basis van de stelling dat eiser per einde wachttijd minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Eiser had bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van de proceskosten in bezwaar, wat leidde tot de rechtszaak.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit, voor zover het de afwijzing van de proceskosten betreft, berustte op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank stelde vast dat de Wet van 24 januari 2002, die wijzigingen aanbracht in de Algemene wet bestuursrecht, van toepassing was op de zaak. De rechtbank concludeerde dat verweerder het verzoek van eiser tot vergoeding van de proceskosten ten onrechte had getoetst aan het nieuwe recht, terwijl het primaire besluit vóór de inwerkingtreding van de wet was genomen. De rechtbank oordeelde dat de kosten die eiser had gemaakt in verband met de bestuurlijke voorprocedure terecht voor zijn rekening waren gelaten, maar dat er aanleiding was voor een proceskostenveroordeling op grond van de Awb.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 02/1562 WAZ 58
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[naam]l, wonende te [plaats], eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen GUO, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 oktober 2002.
2. Feiten en procesverloop
Bij primair besluit van 28 juni 2001 is eisers aanvraag om een uitkering ingevolge de WAZ afgewezen op de grond, dat eiser niet 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. In het bestreden besluit heeft verweerder het tegen het primaire besluit ingestelde bezwaar ongegrond verklaard, en is de weigering van WAZ-uitkering gehandhaafd, thans evenwel op de grond dat eiser per einde wachttijd minder dan 25% arbeidsongeschikt is te achten. Tevens is bij het bestreden besluit eisers verzoek om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, op grond van het bepaalde in artikel 7:15 van de Awb afgewezen.
Namens eiser is door mr. drs. J.P.G. Paffen, verbonden aan de Gibogroep, (uitsluitend) beroep ingesteld tegen de in het bestreden besluit vervatte afwijzing van de proceskosten in bezwaar. Verweerder heeft de gedingstukken en een verweerschrift ingezonden.
Na verkregen toestemming van partijen heeft de rechtbank bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft en is het onderzoek gesloten.
3. Motivering
Op 12 maart 2002 is de Wet van 24 januari 2002 tot wijziging van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) met betrekking tot de kosten van bezwaar en administratief beroep (Wet kosten bestuurlijke voorprocedures) in werking getreden. Genoemde wet bevat (onder meer) een regeling voor de vergoeding van de kosten die een belanghebbende maakt bij de behandeling van een door hem ingediend bezwaarschrift. In verband hiermee zijn (onder meer) de artikelen 7:15 en 8:75 van de Awb gewijzigd.
Ingevolge het in artikel III van de Wet vervatte overgangsrecht blijft artikel 8:75 van de Awb, zoals dit artikel luidde tot 12 maart 2002, van toepassing indien het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt is genomen voor het tijdstip van inwerkingtreden van de wet (12 maart 2002).
De rechtbank stelt allereerst vast dat het primaire besluit op 28 juni 2001 is genomen, zodat op grond van artikel III van de Wet het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, zoals dit artikel luidde vóór 12 maart 2002, op het onderhavige geval van toepassing is.
Gelet voorts op de verbinding die (uitsluitend) in artikel 8:75 (nieuw) van de Awb wordt gelegd met artikel 7:15, tweede tot en met vierde lid, (nieuw) van de Awb, is de rechtbank van oordeel dat ook artikel 7:15 (nieuw) van de Awb slechts van toepassing is te achten in die gevallen waarin het besluit waartegen bezwaar kan worden gemaakt is genomen vóór 12 maart 2002. Hieraan doet niet af dat artikel 7:15 van de Awb niet met zoveel woorden in artikel III van de Wet is genoemd.
De rechtbank vindt voor deze opvatting steun in de wetsgeschiedenis van het overgangsrecht van artikel III van de Wet (kamerstukken II 2000/01, 27 024, nrs. 5 en 6), waaruit kan worden afgeleid dat de wetgever een eerbiedigende werking van (onder meer) artikel 7:15 van de Awb heeft beoogd.
Verweerder heeft het verzoek van eiser tot vergoeding van de proceskosten in bezwaar derhalve ten onrechte getoetst aan het bepaalde in artikel 7:15 (nieuw) van de Awb. Gelet hierop komt het bestreden besluit, voor zover aangevochten, als berustend op een ondeugdelijke motivering voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet evenwel aanleiding de rechtsgevolgen van (het vernietigde deel van) het besluit in stand te laten.
De rechtbank acht in dit verband van belang dat het verzoek van eiser, ook indien dit wordt getoetst aan het oude recht, terecht is afgewezen.
De rechtbank acht in dit verband allereerst van belang dat eisers bezwaar bij het bestreden besluit ongegrond is verklaard in die zin, dat de in het primaire besluit vervatte weigering van WAZ-uitkering door verweerder in bezwaar is gehandhaafd. Een gegrondverklaring van het bezwaar, en in verband daarmee een herroeping van het primaire besluit, ligt in beginsel niet in de rede in een situatie waarin slechts de gronden die aan de primaire weigering ten grondslag liggen worden gewijzigd, zolang het rechtsgevolg van die beslissing niet wijzigt. Zelfs als dit in het onderhavige geval anders zou zijn, en in dit verband van een onrechtmatig primair besluit zou moeten worden gesproken, kan naar het oordeel van de rechtbank niet gesteld worden dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken heeft vertoond dat gezegd moet worden dat verweerder tegen beter weten in een onrechtmatig besluit zou hebben genomen. Derhalve zijn de kosten die zijn gemaakt in verband met de bestuurlijke voorprocedure in het bestreden besluit terecht voor rekening van eiser gelaten.
De rechtbank ziet in de vernietiging van het bestreden besluit aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van de Awb. Met toepassing van het Besluit Proceskosten bestuursrecht kent de rechtbank 1 punt toe met een wegingsfactor 1.
4. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit, voorzover aangevochten;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het besluit geheel in stand blijven;
- bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het gestorte griffierecht ad €EUR 29 aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van EUR€ 322 ter zake van verleende rechtsbijstand, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.