ECLI:NL:RBZUT:2002:AF3298

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
19 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31738 HA ZA 00-363
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor bodemverontreiniging en ongerechtvaardigde verrijking in verband met sanering

In deze zaak vorderde de Staat der Nederlanden betaling van kosten voor bodemverontreiniging en sanering van [gedaagde] en Spijker B.V. De rechtbank Zutphen oordeelde dat de vordering van de Staat was verjaard. De verontreiniging op het terrein was al voor 1966 ontstaan, voornamelijk door het weglopen van brandstoffen tijdens de Tweede Wereldoorlog. De Staat had erkend dat de verontreiniging niet door Spijker B.V. of haar rechtsvoorgangers was veroorzaakt, maar door eerdere activiteiten. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:310 BW, was overschreden. De Staat had de verjaring niet tijdig gestuit, waardoor de vordering niet meer ontvankelijk was. De rechtbank wees de vordering van de Staat af en veroordeelde de Staat in de proceskosten. De zaak benadrukt de complexiteit van aansprakelijkheid bij bodemverontreiniging en de noodzaak voor overheden om tijdig te handelen in dergelijke situaties.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 31738 HA ZA 00-363
Uitspraak: 19 december 2002
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) zetelende te 's-Gravenhage,
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. A.J. van Poortvliet te 's-Gravenhage
en
1. [gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. E.G.M. Wiggers,
advocaat: mr. D.A.W. van Dijk te Amsterdam
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
SPIJKER B.V.,
gevestigd te Nijkerk,
gevoegde partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. J.C. Herweijer te Driebergen - Rijsenburg.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als de Staat, [gedaagde] en Spijker B.V..
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de aantekening ter rolle van 11 januari 2001 dat Spijker B.V., gedaagde in de vrijwaring, zich op de voet van art. 72 Rv. (oud) heeft gevoegd in de hoofdzaak
­ het vonnis van 12 april 2001
­ het proces-verbaal van de op 6 juni 2001 gehouden comparitie van partijen
­ de conclusie van repliek
­ de conclusie van dupliek
­ de op 7 november 2002 gehouden pleidooien, waarbij door de Staat en [gedaagde] pleitnotities in het geding zijn gebracht en Spijker B.V. niet is verschenen.
2. De vaststaande feiten
2.1 Sedert 1925 is op het terrein aan de [adres] te [plaats], destijds kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie K nrs. [nummers] een garagebedrijf gevestigd, oorspronkelijk in een voormalige schuur. In 1931 is het garagebedrijf uitgebreid en zijn op het voorterrein twee benzinepompen met toebehoren geïnstalleerd. In 1941 is over de ondergrondse opslagtanks een woonhuis, plaatselijk bekend [adres], gebouwd en zijn de pompen vervangen door een pompeiland aan de overzijde van deze woning. Uitbreiding van de brandstofverkoopactiviteiten vond plaats vanaf 1947 op een terrein gelegen schuin tegenover de garage, aan de overzijde van de straat. Het tankstation bestond uit drie ondergrondse tanks voor respectievelijk diesel, normaal- en superbenzine.
2.2 In de Tweede Wereldoorlog heeft men ter plaatse een grote hoeveelheid brandstof laten weglopen.
2.3 Het garagebedrijf werd tot 1966 geëxploiteerd door de naamloze vennootschap Heuvelings Handelmaatschappij (hierna N.V. Heuvelings). Vanaf 1 januari 1966 was de Garage Spijker-Nijkerk N.V. de exploitant. Per 13 oktober 1980 is het bedrijf ingebracht in de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Garage Spijker-Nijkerk B.V. Met ingang van 9 december 1986 werd de naam van Garage Spijker-Nijkerk B.V. gewijzigd in Spijker B.V. (hierna Spijker B.V.). Deze vennootschap heeft het terrein tot eind 1989 gebruikt.
2.4 Het terrein is ultimo 1981 verkocht en geleverd door [naam] aan Garage Spijker-Nijkerk B.V. voor een koopprijs van [bedrag].
2.5 Na afloop van de geldigheid van de hinderwetvergunning in 1984 zijn de brandstofactiviteiten gestaakt. De pompen zijn verwijderd. De tanks zijn afgeperst en volgespoten met schuim.
2.6 In 1984 heeft verkennend bodemonderzoek plaatsgevonden door de gemeente [plaats] waarbij bodemverontreiniging op het terrein van Spijker B.V. werd vastgesteld.
2.7 In 1986 is ter plaatse in opdracht van de gemeente een oriënterend onderzoek uitgevoerd, waarbij bleek dat sprake was van verontreiniging door onder meer minerale olie. Naar aanleiding hiervan is de locatie in 1988 opgenomen in het bodemsaneringsprogramma van de provincie Utrecht.
2.8 In april/mei 1988 en mei/augustus 1989 zijn in opdracht van de provincie Utrecht door ingenieursbureau Oranjewoud (hierna: Oranjewoud) ter plaatse nadere onderzoeken uitgevoerd. Uit de door Oranjewoud opgestelde rapporten inzake het nader onderzoek eerste fase van garagebedrijf Spijker d.d. september 1988 en tweede fase d.d. november 1989 blijkt dat op het voorterrein van het garagebedrijf de grond licht tot matig verontreinigd is met minerale olie en vluchtige aromaten. Het grondwater ter plaatse is sterk verontreinigd met minerale olie en vluchtige aromaten. Op het achterterrein is een sterke verontreiniging met minerale olie alsmede een matig tot sterke verontreiniging met lood aangetroffen. In de directe omgeving van het garagebedrijf is de grond sterk verontreinigd met minerale olie. Het grondwater is verontreinigd met minerale olie en vluchtige aromaten.
In het laatstgenoemde rapport wordt gesteld dat de aangetroffen grond- en grondwaterverontreiniging een actuele en potentiële bedreiging vormen voor de volksgezondheid, het milieu en de ondergrondse infrastructuur en dat bij ongewijzigde situatie een verdere verspreiding van de verontreiniging zou kunnen optreden, zodat sanering op korte termijn zou dienen plaats te vinden.
2.9 Bij brief d.d. d.d. 29 november 1989 schrijft het hoofd van het buro bodemsanering van de provincie Utrecht aan [gedaagde], voor zover van belang: "(…)
Hierbij een korte reaktie op de ontwerp-overeenkomst voor de koop van Garage Spijker te [plaats]. (….) De verontreiniging op het terrein van Spijker in [plaats] is opgenomen in het bodemsaneringsprogramma van de provincie Utrecht, en heeft (…) een dermate hoge prioriteit dat deze verontreiniging betrekkelijk snel zal worden aangepakt. (…) De staat kan, op grond van art. 21 Interimwet bodemsanering, de kosten van onderzoek en sanering verhalen op "degene door wiens onrechtmatige daad" de bodemverontreiniging is veroorzaakt ("de vervuiler") of op degene die door de sanering onrechtmatig is verrijkt. Dat laatste doet zich b.v. voor wanneer de grond wordt gekocht tegen een prijs die lager is dan de prijs die zou zijn betaald als de grond niet verontreinigd was en daarna sanering op kosten van de overheid plaatsvindt. Belangrijk is dus of de verontreiniging in de verkoopprijs is verdisconteerd.
Het verdient aanbeveling regelingen over eventuele bodemverontreiniging en de daaruit voortvloeiende aansprakelijkheid in een aparte bepaling in de overeenkomst op te nemen. (…)"
2.10 Op 12 december 1989 heeft [gedaagde] het terrein van de garage c.s. van Spijker B.V. gekocht voor een koopprijs van [bedrag]. In de koopovereenkomst is onder meer vermeld: "(…)
4. Het verkochte zal met (…) de eraan verbonden lusten en lasten (…) worden geleverd (…) in de staat waarin het zich thans bevindt (…) met uitdrukkelijke uitsluiting van ieder andere vrijwaring dan die wegens (…) de vorderingen ten aanzien van milieuvervuiling, aan partijen welbekend.
De koper neemt op zich alle verplichtingen jegens vroegere eigenaren of derden, die terzake van het verkochte op de verkoper rusten (…) met uitsluiting van de gevolgen van milieu-aspekten ten aanzien van de vervuiling van het terrein; (…)
11. Met betrekking tot de milieu-aspekten gemeld onder punt 4 kan gesteld worden en komen partijen overeen dat eventuele waardeverhoging t.a.v. gebouwen, door vervanging van de oude gebouwen door nieuwe (…) wegens het herstelbeleid van de overheid, tussen partijen verrekend zal worden. (…)"
2.11 Bij notariële akte d.d. 12 januari 1990 en inschrijving daarvan, heeft levering aan [gedaagde] van de onder 2.10 bedoelde onroerende zaken plaatsgevonden. De akte bepaalt onder meer: (…)"1. Het gekochte gaat op de koper over in de staat, waarin het zich bevindt (…) met uitdrukkelijke uitsluiting van ieder andere vrijwaring dan die wegens (…) de vorderingen ten aanzien van milieuvervuiling, aan partijen welbekend;
de koper neemt op zich alle verplichtingen jegens vroegere eigenaren of derden, die terzake van het verkochte op de verkoper rusten (…) met uitsluiting van de gevolgen van milieu-aspekten ten aanzien van de vervuiling van het terrein; (…)
2. Met betrekking tot vorengemelde milieu-aspekten komen partijen overeen dat eventuele waardeverhoging ten aanzien van gebouwen, door vervanging van de oude gebouwen door nieuwe (…) wegens het herstelbeleid van de overheid, tussen partijen verrekend zal worden. (…)"
2.12 In het rapport van Oranjewoud inzake het saneringsplan ter plaatse van garagebedrijf Spijker van mei 1990 zijn de resultaten opgenomen van het uitgevoerde aanvullend onderzoek. Daarbij is gebleken dat ook de grond onder de garage en de aangrenzende woning aan de [adres] met minerale olie was verontreinigd. Het diepere grondwater bleek te zijn verontreinigd met benzeen.
2.13 Bij schrijven d.d. 20 september 1990 heeft de projectleider bureau bodemsanering van de dienst milieu en water van de provincie Utrecht aan de gemeente [plaats] medegedeeld: "(…) In navolging van ons gesprek d.d. 18 september 1990, zend ik u hierbij de kostenraming van het saneringsdeel van de projectkosten, groot f 2.155.000,--, voor het bodemsaneringsproject Spijker te [plaats] (…). De totale projectkosten, inclusief onderzoekfasen, bedragen f 2.240.500,--. (…)"
2.14 De provincie Utrecht heeft Oranjewoud opdracht verstrekt tot sanering. Aanbesteding vond plaats op 21 december 1990 tegen een aanneemsom van f 422.591,-- exclusief BTW. In de periode 2 april tot en met 15 juli 1991 is ter plaatse van de aangetroffen verontreiniging een grondsanering uitgevoerd. De grondwatersanering heeft aansluitend plaats gevonden in de periode 15 juli 1991 tot en met 13 juli 1994. Evaluatierapporten van de onderscheiden saneringen zijn door Oranjewoud opgesteld, gedateerd april 1992 respectievelijk september 1994. In het kader van de sanering zijn alle opstallen en installaties van het terrein verwijderd.
2.15 Bij schrijven d.d. 20 oktober 1994 heeft de provincie Utrecht de bewoners van de [adres] te [plaats] en [gedaagde], in kennis gesteld van de voltooiing van de sanering, onder toezending van de onder 2.14 genoemde evaluatierapporten. Vermeld wordt dat het begrote budget van f. 2.240.500,-- niet is overschreden.
2.16 Na de sanering heeft [gedaagde] een gedeelte van het terrein, groot omstreeks 1.000 m2, verkocht en geleverd aan de gemeente [plaats] voor een bedrag van [bedrag]. Het resterende gedeelte, groot omstreeks 1.500 m2, is op 25 november 1994 door [gedaagde] verkocht aan [kopers]. De koopprijs bedroeg [bedrag]. Bij akte d.d. 29 december 1994 heeft [gedaagde] de economische eigendom daarvan overgedragen.
2.17 Bij schrijven van mr. J.J. van der Gouw, de toenmalig raadsman van de Staat, aan [gedaagde] d.d. 7 juli 1999 is [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor betaling van de kosten van onderzoek en sanering tot het bedrag van de opgetreden ongerechtvaardigde verrijking. Aangekondigd wordt dat een taxatie zal plaatsvinden. Vermeld wordt tenslotte dat de brief wordt geschreven tot stuiting van de verjaring als genoemd in art. 3:310 BW jo. art. 119a Overgangswet Nieuw BW.
2.18 In het taxatierapport van [deskundigen], beiden verbonden aan Gloudemans Taxatie-en adviesbureau te Rosmalen, gedateerd oktober 1999 wordt de waarde van de percelen op 14 juli 1994, het moment van het voltooien van de sanering, in verontreinigde staat getaxeerd op [bedrag] en in schone staat op [bedrag].
2.19 Bij schrijven van mr. J.J. van der Gouw, de toenmalig raadsman van de Staat, aan [gedaagde] d.d. 7 februari 2000 wordt [gedaagde], onder toezending van het voornoemde taxatierapport, aansprakelijk gesteld voor het verschil in waarde van het terrein voor en na de sanering ten belope van [bedrag] alsmede de kosten van het taxatierapport ten belope van f 4.230,-- en gesommeerd aansprakelijkheid te erkennen.
2.20 Met verlof van de President van deze rechtbank heeft de Staat conservatoir beslag doen leggen op zeven aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaken.
3. De vordering
3.1 De Staat vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis zal veroordelen om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen
[bedrag] (€ [bedrag in Euro]), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2000 althans vanaf 5 april 2000, tot aan de dag der algehele voldoening en [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding waaronder begrepen de kosten van het gelegde conservatoire beslag.
3.2 De Staat legt aan zijn vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Op het onder 2.1 genoemde terrein is in 1984 een (ernstig) geval van bodemverontreiniging geconstateerd. [gedaagde] is op 15 januari 1990 eigenaar geworden van de onder 2.1 bedoelde onroerende zaken. Uit de akte van levering blijkt dat [gedaagde] met de verontreiniging bekend was. In de periode 1991/1994 is in opdracht van de provincie Utrecht een bodemsanering uitgevoerd waarvan de kosten ten laste van de gemeente [plaats], de provincie Utrecht en het Rijk komen. Deze kosten bedragen f 2.083.669,06 (incl. BTW). Door de bodemsanering is [gedaagde] ten koste van het Rijk, de provincie en de gemeente ongerechtvaardigd verrijkt als bedoeld in art. 75, derde lid van de Wet Bodembescherming (WBB) en art 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Door de sanering is de waarde van de onroerende zaak met [bedrag] gestegen. Blijkens het taxatierapport van [deskundigen] werd immers de waarde van de percelen op het moment van het voltooien van de sanering in verontreinigde staat getaxeerd op [bedrag] en in schone staat op [bedrag]. De taxatiekosten bedroegen
f 4.230,-- en zijn te beschouwen als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. Bij schrijven van 7 maart 2000 is aanspraak gemaakt op de wettelijke rente. [gedaagde] is ondanks aansprakelijkstelling niet bereid aansprakelijkheid te aanvaarden.
4. Het verweer
[gedaagde]
4.1 [gedaagde] concludeert dat de rechtbank de Staat niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen, althans hem deze zal ontzeggen en hem zal veroordelen in de kosten van het geding.
4.2 [gedaagde] voert, zakelijk samengevat, de navolgende verweren aan.
De vordering van de Staat is verjaard. Als enige oorzaak wordt in de onderzoeksrapporten vermeld dat het terrein meer dan 50 jaar geleden is verontreinigd, door het tijdens de oorlog laten weglopen van een grote hoeveelheid brandstof. Ingevolge art. 3:310 tweede lid BW is sprake van een, inmiddels voltooide, verjaringstermijn van dertig jaar.
Tevens is sprake van een, inmiddels voltooide, verjaringstermijn van vijf jaar ingevolge art. 3:310, eerste lid BW. De verontreiniging was al bekend in 1986. De laatste termijn van de aannemer ter zake van de uitgevoerde sanering verviel op 18 juni 1994, zodat uiterlijk op die datum de Staat daarmee bekend was. De eerste sommatie dateert van 7 juli 1999, meer dan vijf jaar later.
Ten tijde van de verwerving door [gedaagde] van de gronden was art. 75, derde lid WBB, waarop de Staat zijn vordering baseert, nog niet in werking getreden. Op dat moment gold art. 21, lid 2 Interimwet bodemsanering (Ibs), dat ziet op het tegengaan van speculatie. Dit wordt bevestigd in de Notitie "Ongerechtvaardigde verrijking in verband met bodemsanering" van de minister van VROM van 8 juni 1994. Van speculatie door [gedaagde] is geen sprake. Hij heeft het perceel gekocht met het oog op de bedrijfsuitoefening door zijn zoon. Tussen [gedaagde] als koper en Spijker B.V. als verkoper is overeengekomen dat vervuiling voor rekening en risico van verkoper zou blijven en is buiten beschouwing gebleven in de uiteindelijke verkoopprijs. Ten tijde van de aankoop mocht [gedaagde] er op vertrouwen dat in deze situatie, mede gelet op de inhoud van de onder 2.9 bedoelde brief, de Staat geen gebruik zou maken van verhaal op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Het alsnog uitoefenen van dit recht is in strijd met het vertrouwensbeginsel en de redelijkheid.
Voor zover de WBB van toepassing is, ontbreekt de grondslag voor verhaal. [gedaagde] is niet verrijkt. De Staat is niet verarmd met een bedrag van f 2.083.699,06. Uit de afrekening van de aannemer blijkt dat de totale saneringskosten f 578.269,03 bedragen. De sanering betrof niet alleen het terrein van [gedaagde] maar ook de percelen aan de [adres] 135, 141 en 143. De saneringskosten zijn slechts ten dele toe te rekenen aan het perceel van [gedaagde]. De taxatie is voorts ondeugdelijk. Ten onrechte wordt uitgegaan van een peildatum na sanering. Vooraf was onduidelijkheid omtrent tijdstip en omvang van de sanering. Achteraf is deze veel ingrijpender geweest omdat meer bebouwing is gesloopt en meer grond is ontgraven. Ten tijde van de koop kon het bestaande gebruik door [gedaagde] worden voortgezet. [gedaagde] behoefde als redelijk denkend koper niet met zo'n omvangrijke sanering rekening te houden. Ten onrechte is de woonbestemming meegewogen in de waardebepaling na sanering.
Uit genoemde Notitie blijkt dat kostenverhaal tegen de veroorzaker prioriteit heeft boven de vordering uit ongerechtvaardigde verrijking. In strijd met dit beleid is niet de veroorzaker maar [gedaagde] aangesproken, terwijl vaststaat dat [gedaagde] op geen enkele wijze betrokken was bij het ontstaan van de verontreiniging. Verhaal op [gedaagde] is onredelijk. De hoogte van de verrijking wordt tenslotte betwist.
Spijker B.V.
4.3 Spijker B.V. concludeert dat de rechtbank de vordering van de Staat zal afwijzen en hem zal veroordelen in de kosten van het geding.
4.4 Spijker B.V. voert als primair verweer aan dat de vordering van de Staat is verjaard, omdat het reeds lang bij de overheid bekend is dat in de oorlogsjaren de ondergrondse olie- en dieseltanks zijn leeggelopen ten einde de Duitse overheerser niet de gelegenheid te bieden gebruik te maken van de oliën en de brandstoffen.
Op de overige verweren van Spijker B.V. zal zonodig bij de beoordeling worden ingegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Op grond van art. 75, derde lid, WBB kan de Staat de ten laste van het Rijk, de provincie en de gemeente komende kosten van onderzoek en sanering, overeenkomstig de regels betreffende de ongerechtvaardigde verrijking, verhalen op degene die door dat onderzoek of die sanering ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Art. 6:212 BW bepaalt dat hij die ten koste van een ander ongerechtvaardigd is verrijkt, verplicht is, voor zover dat redelijk is, diens schade te vergoeden tot het bedrag van zijn verrijking.
Als meest verstrekkende verweer zal eerst het beroep van [gedaagde], daarin gesteund door Spijker B.V., op verjaring worden beoordeeld.
5.2 De schadevergoedingsverplichting ten gevolge van een ongerechtvaardigde verrijking ontstaat in beginsel op het moment dat iemand ten koste van een ander wordt verrijkt. Ingevolge het ten deze tevens toepasselijke art. 3:310, eerste lid BW vangt, kort samengevat, de verjaring van een rechtsvordering tot schadevergoeding echter aan op het moment dat de benadeelde bekend is zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon.
5.3 De Staat heeft bij conclusie van repliek (onder 9.3) erkend dat het overgrote deel van de verontreiniging hoogstwaarschijnlijk dateert van vóór 1966. Uit verklaringen van gemeenteambtenaren is, aldus de Staat, immers gebleken dat de verontreiniging niet zozeer is veroorzaakt door Spijker B.V. of haar rechtsvoorgangers, die maar kort niet aan de vergunningsvoorschriften heeft c.q. hebben voldaan, maar door het op grote schaal laten weglopen van brandstoffen in de Tweede Wereldoorlog en voorts door N.V. Heuvelings, die buitengewoon slordig heeft gewerkt.
5.4 De verontreiniging was in elk geval bekend bij de gemeente [plaats] vanaf 1984 (zie 2.6) en meer uitgebreid vanaf 1986 (zie 2.7), terwijl vanaf 1988 de provincie Utrecht daarmee bekend was (zie 2.8). De noodzaak tot sanering stond in elk geval in 1989 vast, na de onder 2.8 genoemde onderzoeken.
5.5 De omvang van de verontreiniging is door de provincie in kaart gebracht middels het saneringsplan van Oranjewoud van mei 1990. De kosten daarvan zijn daarna, maar in elk geval uiterlijk in de loop van 1990, geraamd op in totaal f 2.240.500,--, zoals blijkt uit de aan de door de provincie aan de gemeente gerichte brief van 20 september 1990 (zie 2.13).
5.6 Ten eerste is voor toepasselijkheid van art. 310, lid 1 BW bepalend wanneer de Staat bekend was met de schade. Voor de opvorderbaarheid van schade is het niet noodzakelijk dat de omvang van de schade vast staat. De aanvang van de verjaringstermijn is dan ook niet afhankelijk van de taxatie van de schade. Ook bij onbekendheid met de exacte omvang van de schade vangt de verjaringstermijn aan, wanneer tenminste een redelijk beeld bestaat van aard en omvang van de schade dan wel van de schadefactoren, mede gelet op de aard van het schadetoebrengend handelen, en de daarmee samenhangende en -zonodig naar ervaringsregels- te verwachten kosten. Gesteld noch gebleken is dat in dit geval sprake is van schadeposten die naar haar aard ten tijde van het opmaken van de begroting van de saneringskosten niet behoefden te worden verwacht. De omstandigheid dat de grondwater-sanering langer heeft geduurd dan aanvankelijk was ingeschat, maakt dit niet anders.
5.7 Voor deze opvatting is in zoverre steun te vinden in de Memorie van Toelichting op het wetsontwerp "Verjaring van de vordering tot vergoeding van schade door milieuverontreiniging", TK 1991/1992, 22599, nr. 3, pag. 3, waar ten aanzien van milieuverontreinigingvorderingen door de minister van justitie wordt opgemerkt dat "een redelijke uitleg van art. 310 met zich (brengt) dat de vijf jaar pas begint te lopen na afloop van het benodigde onderzoek waaruit de noodzaak van sanering blijkt". Strikte toepassing van deze opvatting van de wetgever zou tot een nog vroegere aanvangsdatum leiden, dan de datum waarop in dit geval de omvang van de schade bekend was.
5.8 Nu de Staat heeft aangevoerd dat de schade als gevolg van de sanering in totaal
f 2.083.669,06 bedraagt -daargelaten de juistheid daarvan nu die door [gedaagde] is betwist- en aldus de begroting niet is overschreden, moet worden vastgesteld dat in de visie van de Staat de begroting van in totaal f 2.240.500,--, als genoemd in de brief van 20 september 1990, een voldoende duidelijk en juist beeld gaf van de schade. Dit vindt bevestiging in de onder 2.15 genoemde brief waaruit blijkt dat het begrote budget niet is overschreden.
5.9 De stelling van de Staat dat de termijn van verjaring van een vordering als deze eerst begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop hij bekend wordt met een mededeling van het bevoegd gezag dat de sanering is geslaagd en als beëindigd kan worden beschouwd, miskent dat de omvang van de schade reeds eerder bekend kan zijn, zoals in dit geval.
5.10 Van vereenzelviging van de Staat met de gemeente of de provincie kan op zichzelf geen sprake zijn. Dit sluit evenwel niet uit dat de wetenschap van de gemeente of provincie aan de Staat dient te worden toegerekend voor zover het gaat om het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Daarbij is van belang dat de Staat in dit geval op de voet van het bepaalde in art. 75, tweede lid WBB de schade verhaalt mede ten behoeve van de gemeente en bij gelegenheid van de pleidooizitting heeft doen bevestigen dat aldus de gemeente en de provincie geen eigen aanspraak jegens [gedaagde] ter zake geldend kunnen maken. De keuze van de wetgever om bij bodem- en grondwatersanering de bevoegdheden tussen de diverse betrokken overheden zodanig te verdelen dat het primaat van de feitelijke sanering bij de provincie ligt, die daarmee tijdens de duur van de sanering het rechtstreekse aanspreekpunt is voor zowel de benadeelde als de veroorzaker en de huidige eigenaar, en het kostenverhaal op de voet van art. 75, lid 2 WBB te concentreren bij het Rijk, kan er tegen de achtergrond van de rechtszekerheid niet toe leiden dat aldus onderscheiden verjaringstermijnen aanvangen ten aanzien van respectievelijk gemeente, provincie en Rijk.
Zoals hiervoor is overwogen was in elk geval op 20 september 1990 de begrote omvang van de schade bij gemeente en provincie bekend.
5.11 De Staat heeft gesteld dat, hoewel hij niet de brief van de provincie Utrecht d.d. 20 oktober 1990 gericht aan de omwonenden heeft ontvangen, hij aanvaardt dat de verjaring is begonnen de dag na de ontvangst van deze brief, dus op 22 oktober 1994. Derhalve gaat ook de Staat er van uit dat ondanks zijn subjectieve onbekendheid met de schade de verjaring aldus een aanvang neemt en in zoverre toerekening van wetenschap plaatsvindt.
5.12 Daarbij komt nog het volgende. Uit de in zoverre onbestreden eindafrekening van de aannemer (productie 5 bij conclusie van antwoord) blijkt dat het leeuwendeel van de kosten reeds is gemaakt, en dus bekend was, kort na de aanvang van de sanering. Van de kosten van de aannemer van uiteindelijk f 563.216,14, na verrekening van meer- en minderwerk, is ten belope van ruim [bedrag] (exclusief bijkomend werk f 409.012,86) reeds gefactureerd in de periode van 31 maart tot 20 juli 1991, hetgeen spoort met de wijze van sanering waarbij in die periode de grond is schoongemaakt. De daarna verschenen kosten betreffen merendeels periodiek verschijnende bedragen van telkens, in het licht van de gestelde saneringskosten, betrekkelijk geringe omvang en zien kennelijk op de voortdurende grondwatersanering. Het enkele feit dat deze grondwatersanering langer heeft geduurd dan oorspronkelijk is voorzien, zoals de Staat onweersproken heeft gesteld, maakt het oordeel ten aanzien van de aanvang van de verjaring niet anders, zeker niet nu dit niet heeft geleid tot overschrijding van de begroting. Tevens was in elk geval reeds medio 1992 voorzienbaar dat de grondwatersanering meer dan het oorspronkelijk geplande jaar, zoals als onweersproken door de Staat is gesteld, in beslag zou nemen.
5.13 Onder de hier aan de orde zijnde omstandigheden dient de wetenschap van de andere twee overheden voor rekening van het Rijk te komen en dient de Staat dit verweer in zoverre tegen zich te laten gelden. De bekendheid met de omvang van de schade bij gemeente en provincie komt aldus voor rekening van de Staat.
5.14 Ten tweede is van belang de bekendheid met de aansprakelijke persoon. Bij een vordering als deze is dit per definitie de eigenaar van het terrein. Omtrent de eigendomssituatie kan eenvoudigweg via het kadaster, zijnde een openbare bron, opheldering worden verkregen. Uiterlijk op het moment dat sanering daadwerkelijk een aanvang neemt dient de eigenaar van het betrokken terrein daarvan op de hoogte te zijn, zodat ook op dat moment bij de sanerende overheid bekend is wie de eigenaar is. De omstandigheid dat, zoals door de Staat is aangevoerd, de Staat eerst ná voltooiing van de sanering door raadpleging van het kadaster pleegt na te gaan wie de eigenaar van het terrein ten tijde van de sanering was, kan evenwel niet in de weg staan aan de bekendheid met de aansprakelijke persoon in de zin van art. 3:310 lid 1 BW. Immers, de zelfstandige keuze van de Staat om eerst op een bepaald moment gebruik maken van een openbare informatiebron, welke bron ook eerder had kunnen worden geraadpleegd, heeft geen invloed op het aanvangsmoment van de verjaring nu de Staat immers had kunnen weten maar kennelijk niet wilde weten en komt daarmee voor rekening van de Staat. Een andere opvatting zou tot de onwenselijke en in strijd met de rechtszekerheid leidende situatie leiden dat een van de partijen het in eigen hand zou hebben de verjaring al dan niet een aanvang te doen nemen. Dat deze handelwijze logisch zou zijn vanuit efficiency-oogpunt, zoals de Staat heeft aangevoerd, doet daaraan niet af, daargelaten of deze opvatting als juist zou moeten worden aanvaard.
5.15 Aldus is in deze zaak reeds voor 1992 voldaan aan de vereisten van art. 310, lid 1 BW voor de aanvang van de verjaring van de vordering tot schadevergoeding.
5.16 In een situatie als deze staat het de overheid in het kader van de uitoefening van haar overheidstaak in beginsel vrij om met de sanering daadwerkelijk op een door haar gekozen moment, gelet op de financiële mogelijkheden en beleidsmatige prioriteiten, een aanvang te nemen. Deze vrijheid betekent, nu eerst deze sanering leidt tot de verrijking van de eigenaar van het gesaneerde perceel, echter niet dat de overheid het aldus ook in eigen hand zou hebben om de verjaring van de vordering uit ongegronde verrijking al dan niet een aanvang te doen nemen. Immers, niet alleen zou aldus de Staat de vrije keuze hebben wie hij als ongegrond verrijkte en daarmee schadeplichtige eigenaar aanspreekt -de ten tijde van de vaststelling van de noodzaak en de omvang van de sanering bekende dan wel een eventueel latere eigenaar- maar dit moet in het kader van de verjaring in strijd geacht worden met de rechtszekerheid, terwijl in die situatie de schade en daarmee de verarming van de Staat reeds eerder vaststaat zoals hiervoor is overwogen. De Staat kan, ingeval hij niet tot onmiddellijke sanering besluit, de verjaring stuiten hetgeen in dit geval niet is geschied.
5.17 Nu de verjaring aldus is aangevangen voor de inwerkingtreding van het huidige Burgerlijk Wetboek, eindigde de verjaringstermijn van art. 3:310, lid 1 BW ingevolge art. 119a van de Overgangswet NBW in elk geval niet voor 1 januari 1997. Nu gesteld noch gebleken dat de verjaring uiterlijk op deze datum is gestuit, is de slotsom dat de vordering op die datum is verjaard. De onder 2.17 genoemde sommatiebrief van de raadsman van de Staat d.d. 7 juli 1999 dateert van na bedoelde datum en leidt derhalve niet meer tot stuiting.
Het beroep van [gedaagde] en Spijker B.V. op verjaring van de vordering van de Staat, wegens het overschrijden van de termijn van 5 jaar als bedoeld in art. 3:310, lid 1 BW slaagt, zodat de vordering voor afwijzing gereed ligt.
5.18 Ten overvloede wordt nog overwogen als volgt. Veronderstellenderwijze aangenomen dat sprake is van ongerechtvaardigde verrijking, daargelaten dat uitgangspunt dient te zijn dat niet meer kan worden gevorderd dan het beloop van de daadwerkelijke verrijking en -anders dan de Staat heeft betoogd- de door [gedaagde] betaalde en ontvangen verkoopprijs daarbij dan ook niet zonder betekenis is, kan niet worden ingezien dat in dit concrete en, gelet op de gepubliceerde en door partijen in het geding gebrachte jurisprudentie, betrekkelijk afwijkende geval getoetst aan de in art. 6:212, eerste lid BW opgenomen redelijkheid als grens voor een vordering uit dien hoofde, schadevergoeding toewijsbaar zou zijn.
Daartoe zijn onder meer de navolgende omstandigheden van belang.
5.19 Allereerst is daarbij van betekenis dat de verontreiniging reeds voor 1966 is ontstaan, zoals hiervoor is overwogen, en [gedaagde] daarbij niet betrokken is geweest. Voorts moet er -als onvoldoende gemotiveerd betwist door de Staat- mede in het licht van de in zoverre niet weersproken rapporten van Oranjewoud, van uitgegaan worden dat de verontreiniging in belangrijke mate in de oorlogsjaren is ontstaan, doordat men een grote hoeveelheid brandstof heeft laten weglopen. Of hier sprake was van een verzetsdaad heeft de Staat bij gelegenheid van het pleidooi weliswaar enigszins in twijfel getrokken, maar de aannemelijkheid daarvan is daarmee onvoldoende weerlegd. Gelet op de notie van art. 6:178, aanhef en onder a BW, welke bepaling aansprakelijkheid voor onder meer gevaarlijke stoffen uitsluit wanneer de schade is veroorzaakt door gewapend conflict, opstand etc., waar een situatie als de bezetting gedurende de Tweede Wereldoorlog zeker onder zou kunnen worden begrepen, dient na afloop van een dergelijk conflict niet de, aan de verontreiniging zelf schuldloze, eigenaar uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking aansprakelijk te worden gehouden voor de saneringskosten.
Gesteld noch gebleken is dat sprake is van speculatie. [gedaagde] heeft bij gelegenheid van de pleidooien onweersproken aangevoerd dat hij het terrein heeft gekocht voor zijn zoon om er te zijner tijd een garagebedrijf te vestigen, maar dat dit niet is doorgegaan omdat de zoon naar later bleek niet ter plaatse een bedrijf wenste te voeren.
Tenslotte is gebleken uit de brief van de raadsman van Spijker B.V. d.d. 7 november 2002 die bij gelegenheid van de pleidooien aan de orde is gekomen, dat Spijker B.V. inmiddels heeft opgehouden te bestaan en geen baten aanwezig zijn blijkens mededeling van de vereffenaar, zodat de verhaalsmogelijkheden van [gedaagde] in de aanhangige vrijwaringprocedure tegen Spijker B.V. feitelijk als illusoir moeten worden beschouwd.
5.20 Het voorgaande brengt mee dat het verdere verweer geen behandeling meer behoeft en dat de vordering in haar geheel moet worden afgewezen met veroordeling van de Staat, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het geding, waarbij ten aanzien van Spijker B.V. de kostenveroordeling beperkt is tot de conclusie van antwoord en de comparitie van partijen als na te melden.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
wijst de vordering af;
veroordeelt de Staat in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] gevallen en tot op heden begroot op €EUR 814,54 aan verschotten en op €EUR 6.125,-- aan salaris voor de procureur en aan de zijde van Spijker B.V. gevallen en tot op heden begroot op EUR € 2.450,-- aan salaris voor de procureur.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A.M. van der Kallen, M.C.J. Heessels en M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2002.
os/ ka he