Rolnummer: 42975 HAZA 01-1038
Uitspraak: 27 juni 2002
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE RIJNWOUDE,
gevestigd te Hazerswoude-Rijndijk, gemeente Rijnwoude,
eisende partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. J. Verhoeven te Alphen aan den Rijn,
de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. J.F. de Groot te Amsterdam.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als de gemeente en Achmea.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 oktober 2001
- de conclusie van eis tevens akte houdende overlegging producties
- de conclusie van antwoord
- het tussenvonnis van 20 december 2001
- het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 20 februari 2002
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek.
2.1 Tussen partijen is een verzekeringsovereenkomst gesloten, op welke overeenkomst van toepassing zijn de Voorwaarden algemeen aansprakelijkheidsrisico gemeenten AVG 5. In artikel 15 van deze voorwaarden is onder meer het volgende bepaald:
"15.2 De dekking geldt voor vermogensschade die:
(…) c. het gevolg is van een onrechtmatige daad, die gepleegd is tijdens
de duur van de verzekering.(…)"
2.2 De gemeente heeft bij besluit van 12 september 1989 ten behoeve van de bouw van negen woningen aan de Stichting Landelijke Katholieke Bouwcoöperatie voor Bejaarden (hierna: LKBB) een bijdrage toegekend in de zogenaamde kopkosten, in de overige stichtingskosten en in de kosten van exploitatie voor een tijdvak van maximaal 50 jaar. Daarbij is bepaald dat het besluit wordt genomen onder de opschortende voorwaarde dat financiële steun uit 's Rijk kas wordt verleend.
2.3 Bij beschikking van 14 november 1989 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Staatssecretaris) op grond van de Regeling geldelijke steun huurwoningen en normkosten 1988 aan de gemeente, althans aan haar rechtsvoorganger de voormalige gemeente Hazerswoude, geldelijke steun toegekend in de vorm van een jaarlijkse bijdrage en een bijdrage ineens, zulks ten behoeve van de bouw van negen woningen door LKBB.
2.4 De staatssecretaris heeft bij beschikking van 7 oktober 1994 de onder 2.3 genoemde subsidiebeschikking van 14 november 1989 ingetrokken op grond van de overweging dat door de gemeente niet was voldaan aan de termijn voor het indienen van de gereedmelding, waardoor tevens de grondslag voor het toekennen van de bijdrage was vervallen.
2.5 Het door de gemeente tegen de intrekkingsbeschikking van 7 oktober 1994 ingediende bezwaarschrift is bij besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1995 ongegrond verklaard, onder handhaving van de intrekking van de toekenningsbeschikking.
2.6 Het door de gemeente ingestelde beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van 17 maart 1995 is bij uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 11 juli 1996 ongegrond verklaard.
2.7 Naar aanleiding van het door de gemeente ingestelde beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 27 november 1997 de uitspraak van de rechtbank van 11 juli 1996 bevestigd.
3.1 De gemeente vordert - na vermindering van eis- dat de rechtbank, bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis, Achmea zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de gemeente te betalen een bedrag van ¦ 295.218,60 (€ 133.964,36) te vermeerderen met de wettelijke (de rechtbank leest:) rente vanaf 11 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van Achmea in de kosten van het geding.
3.2 De gemeente legt aan deze vordering tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
De gemeente heeft bij de uitoefening van haar taak in het kader van de subsidieaanvraag en -verlening een fout gemaakt en daarmee jegens LKBB onrechtmatig gehandeld. Deze fout bestaat hieruit dat de gemeente aanvankelijk, met een beroep op de opschortende voorwaarde, heeft geweigerd subsidie aan LKBB te verstrekken. De gemeente kon zich echter in redelijkheid niet op die opschortende voorwaarde benoemen omdat de niet-vervulling van die voorwaarde het uitsluitende gevolg is geweest van administratieve nalatigheid van de gemeente.
De gemeente is dientengevolge schadeplichtig geworden jegens LKBB. Zij is gehouden LKBB de schade te vergoeden die LKBB heeft geleden doordat zij niet de subsidie heeft ontvangen die zou hebben ontvangen als de gemeente haar administratieve verplichtingen in het kader van de subsidieaanvraag correct zou zijn nagekomen. De schade bedraagt ¦ 300.218,60. De gemeente heeft dit bedrag op 11 september 1998 ter beperking van verdere schade en tegen finale kwijting aan LKBB betaald.
Op grond van de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst is Achmea gehouden de door de gemeente aan LKBB betaalde schadevergoeding te vergoeden. Gelet op het eigen risico van de gemeente van ¦ 5.000,-, dient Achmea een bedrag
¦ 295.218,60 aan de gemeente te betalen.
4.1 Achmea concludeert dat de rechtbank de gemeente in haar vorderingen niet zal ontvangen, althans de vorderingen van de gemeente zal afwijzen, met veroordeling van de gemeente in de kosten.
4.2 Op de verweren van Achmea zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 De gemeente heeft bij conclusie van eis overgelegd het besluit van de gemeenteraad van 29 januari 1998, waarbij de bevoegdheid tot het voeren van en het zich stellen in rechtsgedingen is gedelegeerd aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, alsmede een besluit van het college van burgemeester en wethouders van 12 september 2000, waarbij is besloten tot het instellen van een vordering jegens Achmea. Hieruit blijkt dat de beslissing om in de onderhavige zaak te procederen door het binnen de gemeente daartoe bevoegde orgaan is genomen. De gemeente is derhalve rechtsgeldig in rechte verschenen.
5.2 Het eerste verweer van Achmea komt erop neer dat de betaling door de gemeente aan LKBB niet is aan te merken als betaling uit hoofde van een verbintenis uit onrechtmatige daad, zodat op grond van de verzekeringsovereenkomst geen aanspraak bestaat op vergoeding van de door de gemeente gestelde schade. Achmea heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat de gemeente met de betaling aan LKBB een verbintenis uit een tussen de gemeente en LKBB bestaande subsidierelatie is nagekomen.
5.3 Dit verweer wordt terecht gevoerd. Doordat de Staatssecretaris bij beschikking van 14 november 1989 op grond van de Regeling geldelijke steun huurwoningen en normkosten geldelijke steun 1988 heeft toegekend aan de gemeente ten behoeve van de bouw van negen woningen door LKBB, is de opschortende voorwaarde waaronder de gemeente bij besluit van 12 september 1989 subsidie heeft verleend aan LKBB in vervulling gegaan. Hierdoor is de gemeente (overigens voor zover LKBB daadwerkelijk de gesubsidieerde activiteiten verricht en de (eventueel) aan de subsidie verbonden verplichtingen nakomt) gehouden tot nakoming van de subsidieverlening, dat wil zeggen tot het overeenkomstig de verlening vaststellen van de subsidie en het uitbetalen van het subsidiebedrag.
Anders dan de gemeente stelt, heeft de terugwerkende kracht van de intrekkingsbeschikking van de Staatssecretaris van 7 oktober 1994 niet tot gevolg dat de opschortende voorwaarde in de beschikking van 12 september 1989 werd teruggenomen. De opschortende voorwaarde was immers reeds vervuld door de beschikking van de Staatssecretaris van 19 november 1989 en daardoor uitgewerkt. De terugwerkende kracht van de intrekkingsbeschikking heeft niet tot gevolg dat de betreffende opschortende voorwaarde herleefd en alsnog geacht moet worden niet te zijn vervuld, nu deze terugwerkende kracht slechts doorwerkt in de relatie tussen de Staatssecretaris en de gemeente, in dier voege dat de Staatssecretaris op basis van de intrekkingsbeschikking gerechtigd was de reeds betaalde subsidie als onverschuldigd betaald van de gemeente terug te vorderen.
Dat de gemeente als "doorgeefluik" functioneerde, zoals zij heeft gesteld, doet hieraan niet af nu, zoals uit hetgeen is overwogen voortvloeit, de subsidierelatie tussen de gemeente en LKBB door de intrekkingsbeschikking van de Staatssecretaris niet werd aangetast.
5.4 Nu gesteld noch gebleken is dat LKBB niet heeft voldaan aan de voorwaarden dat zij de gesubsidieerde activiteiten daadwerkelijk dient te verrichten en zich dient te houden aan de verplichtingen die aan de subsidieverlening zijn verbonden, moet worden geconcludeerd dat de gemeente op basis van de beschikking van subsidieverlening van 12 september 1989 jegens LKBB gehouden is tot vaststelling en uitbetaling van het subsidiebedrag. De betaling van de gemeente aan LKBB is derhalve niet aan te merken als voldoening van een verbintenis uit onrechtmatige daad, zodat de tussen partijen gesloten verzekeringsovereenkomst geen grondslag biedt voor de vordering van de gemeente.
De vordering dient derhalve te worden afgewezen.
5.5 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking meer nu deze, indien besproken, niet tot een andere beslissing zullen leiden.
5.6 Aan het bewijsaanbod van de gemeente wordt voorbijgegaan, omdat de stellingen van de gemeente, ook indien bewezen, niet tot een andere beslissing kunnen leiden.
5.7 De gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van de procedure.
De rechtbank, rechtdoende,
veroordeelt de gemeente in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van Achmea gevallen en begroot op € 2.586,55 aan verschotten en op € 3.675,- aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 juni 2002.