ECLI:NL:RBZUT:2002:AE5175

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
1 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/917; 02/921; 02/922; 02/924 en 02/931 VEROR 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake kapvergunning voor bomen ten behoeve van uitbreiding schouwburg

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 1 juli 2002 uitspraak gedaan over de verzoeken om een voorlopige voorziening met betrekking tot een kapvergunning die was verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats]. De kapvergunning betrof het kappen van 35 bomen op het parkeerterrein achter de [woonplaats]se schouwburg '[Z]', ten behoeve van de uitbreiding van de schouwburg en de bouw van een parkeergarage. Verzoekers, die bezwaar hadden gemaakt tegen het bestreden besluit, voerden aan dat de locatie van de parkeergarage onwenselijk was en dat de kap van de bomen niet in overeenstemming was met de geldende regelgeving.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de verzoekers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat zij zicht hebben op de bomen die gekapt zouden worden. De rechtbank heeft ook geconstateerd dat de bezwaarschriften van enkele verzoekers buiten de bezwaartermijn waren ingediend, maar dat er sprake was van een verschoonbare termijnoverschrijding door een fout in de publicatie van de vergunning. De rechtbank heeft vervolgens de belangen van de uitbreiding van de schouwburg afgewogen tegen de belangen van het behoud van de bomen.

De rechtbank oordeelde dat het college van burgemeester en wethouders in redelijkheid de kapvergunning had kunnen verlenen, gezien de noodzaak voor de uitbreiding van de schouwburg en de bijbehorende parkeervoorzieningen. De rechtbank concludeerde dat er geen aanleiding was om de kapvergunning te schorsen en wees de verzoeken om een voorlopige voorziening af. De beslissing van de rechtbank was niet bindend voor de bodemprocedure, maar gaf wel een voorlopig oordeel over de rechtmatigheid van het bestreden besluit.

De voorzieningenrechter heeft geen proceskostenveroordeling uitgesproken, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij het verlenen van kapvergunningen, vooral in situaties waar natuur- en milieuwaarden in het geding zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 02/917; 02/921; 02/922; 02/924 en 02/931 VEROR 58
UITSPRAAK
op de verzoeken om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
[A], [B]; [C], [D]; [E] en [F], [G] en [H], allen wonende te [woonplaats], verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder;
derde partij: gemeente [woonplaats], Dienst Grond, Economie en Projecten.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 3 april 2002.
2. Procesverloop
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaarschriften bij verweerder ingediend. Vervolgens is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 27 juni 2002, waar van verzoekers zijn verschenen: [A], [B]; [C] ; [E], [F] en [H]. Namens [D] is verschenen mr. E.D. van Tellingen, advocaat te [woonplaats]. Verweerder en de derde partij hebben zich doen vertegenwoordigen door J. Groeneveld en ing. G.J.L. Donderwinkel.
3. Motivering
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2 Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan de derde partij ten behoeve van de uitbreiding van de [woonplaats]se schouwburg ''[Z]'' aan het [adres 1] 1 te [woonplaats] en de bouw van een parkeergarage achter de schouwburg vergunning verleend voor het kappen van 35 bomen op het huidige parkeerterrein achter [Z].
Verzoekers, woonachtig aan de [adres 2] en [adres 3] te [woonplaats], hebben met name bezwaren tegen de geplande locatie van de parkeergarage achter de schouwburg.
3.3 Gelet op hetgeen verzoekers ter zitting desgevraagd verklaard hebben, alsmede gelet op de ter zitting getoonde luchtfoto, moet vooralsnog worden aangenomen dat alle verzoekers vanuit hun woningen dan wel respectievelijke erven in meer dan wel mindere mate zicht hebben op de in geding zijnde bomen, en in die zin als belanghebbende bij de verleende kapvergunning kunnen worden aangemerkt.
Voor zover bij verweerder ten aanzien van verzoekers [E] en [F] nog twijfel zou bestaan omtrent de vraag of zij als belanghebbende kunnen worden aangemerkt, kan nader onderzoek tijdens de bezwaarprocedure op dit punt de gewenste duidelijkheid verschaffen.
3.4 Blijkens de gedingstukken zijn de bezwaarschriften van [C], [A], [E] en [F], welke niet per post zijn verzonden, op 16 mei 2002 bij verweerder binnengekomen, derhalve buiten de bezwaartermijn van zes weken. Gelet evenwel op het feit dat bij de publicatie van de kapvergunningen een onjuiste datum van vergunningverlening (te weten: 5 april 2002) is vermeld, waarbij is aangegeven dat gedurende een termijn van zes weken na de datum van verlening van vergunning bezwaar kon worden ingesteld, is naar voorlopig oordeel ten aanzien van voornoemde bezwaarschriften sprake van een verschoonbare termijnoverschrijding op grond waarvan niet-ontvankelijkverklaring van de bezwaren achterwege dient te blijven.
3.5 Ingevolge artikel 4.5.2, eerste lid, van de APV is het verboden zonder een schriftelijke vergunning van burgemeester en wethouders houtopstand te vellen of te doen vellen anders dan bij wijze van dunning. Ingevolge artikel 4.5.5 van de APV kunnen burgemeester en wethouders de vergunning weigeren dan wel onder voorschriften verlenen, in het belang van de handhaving van:
- natuur- en milieuwaarden;
- landschappelijke waarden;
- cultuurhistorische waarden;
- waarden van stads- en dorpsschoon;
- waarden voor recreatie en leefbaarheid,
waarbij als voorschrift kan worden opgelegd dat binnen een bepaalde termijn en overeenkomstig aanwijzingen van verweerder moet worden herplant.
Ingevolge artikel 4.5.10 van de APV stellen burgmeester en wethouders een lijst vast waarop bijzondere bomen staan vermeld. Voor een op de lijst geplaatste boom wordt geen vergunning voor velling afgegeven, tenzij sprake is van een ernstige bedreiging van de openbare veiligheid, noodtoestand of andere uitzonderlijke situatie.
3.6 De in geding zijnde kapvergunning heeft betrekking op 35 bomen, welke staan op het binnengedeelte van het huidige parkeerterrein. Van deze bomen staan er 12 op de lijst met bijzondere bomen. Verweerder heeft tevens besloten tot een herplantplicht voor 8 beuken in de handelsmaat 80 in de rand van het parkeerterrein ter vervanging van de te kappen bijzondere bomen.
De bezwaren van verzoekers betreffen met name de geplande locatie van de parkeergarage aan de achterzijde van [Z], waarvoor een deel van de in geding zijnde bomen dient te worden gekapt. Gepleit is voor een andere locatie, te weten aan de voorzijde van [Z].
3.7 Vooropgesteld wordt dat ten tijde van de behandeling van het onderhavige verzoek geen van de verzoekers een bezwaarschrift had ingediend tegen de op 30 mei 2002 verleende bouwvergunningen. Dit brengt met zich mee dat bij de beoordeling van het onderhavige verzoek in beginsel dient te worden uitgegaan van de in het bouwplan voorziene locatie van de parkeergarage en het parkeerdek aan de achterzijde van [Z]. Niet in geding is dat realisering van dit bouwplan noodzaakt tot de kap van de in geding zijnde bomen.
3.7.1 Met betrekking tot de bomen welke niet op de lijst van bijzondere bomen voorkomen is van belang dat verweerder ten aanzien van de toepassing van de in artikel 4.5.5 van de APV vervatte discretionnaire bevoegdheid een ruime -door de rechter te respecteren- beleids- en beoordelingsvrijheid toekomt.
Het vorenstaande impliceert dat het primair aan verweerder is om een afweging te maken tussen enerzijds het belang dat met de uitbreiding van de huidige schouwburg (inclusief parkeervoorziening) is gediend en anderzijds het belang van de in artikel 4.5.5 van de APV genoemde waarden.
Naar voorlopig oordeel kan niet gezegd worden dat verweerder in redelijkheid niet aan het belang van een goed kunst- en cultuurklimaat in [woonplaats] groter gewicht heeft kunnen toekennen dan aan het belang dat is gediend met het behoud van de in geding zijnde bomen. Van belang is voorts dat voorzien is in een compensatie middels herplant van 8 grote beuken in de rand van het parkeerterrein, waardoor het groene karakter ter plekke, bezien vanuit de woonwijk van verzoekers, zoveel mogelijk behouden zal blijven.
3.7.2 Waar het betreft de bomen, welke voorkomen op de door verweerder vastgestelde lijst van bijzondere bomen, dient te worden beoordeeld of zich één van de in artikel 4.5.10 van de APV genoemde uitzonderingsgronden voordoet, aangezien verweerder alleen in die situaties tot vergunningverlening mag overgaan.
In de toelichting op artikel 10 van de voormalige Bomenverordening 2000 van de gemeente [woonplaats], welk artikel inmiddels integraal is ondergebracht in artikel 4.5.10 van de huidige APV, staat op dit punt vermeld:
"Onder een uitzonderlijke situatie is ook te verstaan de omstandigheid waarin een bestemmingsplan de realisering van een bouwwerk of ander werk toelaat en dit uitsluitend door velling van de boom uitgevoerd kan worden."
Gelet op deze toelichting, die geacht mag worden mede ten grondslag te liggen aan het huidige artikel 4.5.10 van de APV, heeft verweerder zich naar voorlopig oordeel op het standpunt kunnen stellen dat, gegeven het voorliggende bouwplan, zich in het onderhavige geval een uitzonderingssituatie als bedoeld in genoemd artikel voordoet. Hierbij is mede van belang dat terzake van het betreffende bouwplan de noodzakelijke vrijstellingen zijn verleend, en door verweerder genoegzaam aannemelijk is gemaakt dat de door verzoekers gewenste situering van de parkeergarage aan de voorzijde destijds als mogelijke optie is bezien, echter deze optie is verworpen omdat een situering aan de voorzijde (deels onder de schouwburg en deels onder de kruising [W/X/Y]laan) gepaard zou gaan met tal van andere problemen, en niet zonder het maken van buitensporig hoge extra kosten zou kunnen worden gerealiseerd.
Bij de vaststelling of zich een uitzonderlijke situatie als bedoeld in artikel 4.5.10 van de APV voordoet, heeft verweerder voorts de bijzondere betekenis van [Z] voor het [woonplaats]se kunst- en cultuurklimaat zwaar kunnen laten wegen.
Tenslotte is nog van belang dat de vitaliteit van de 7 bijzondere bomen, welke specifiek moeten wijken voor de parkeergarage en het parkeerdek, door een ter zake deskundige als slecht (2), matig (4) en redelijk (1) is beoordeeld.
3.8 Ook in de overige grieven van verzoekers wordt geen aanleiding gezien de verleende
kapvergunning strijdig te oordelen met enige bepaling van geschreven of ongeschreven recht.
In dit verband wordt allereerst opgemerkt dat uit onderzoek zijdens verweerder niet is gebleken van de aanwezigheid van bijzondere beschermenswaardige diersoorten als vleermuizen in de betreffende bomen.
Voorts is er geen rechtsregel welke verweerder zou verplichten de voorwaarde aan een kapvergunning als de onderhavige te verbinden, dat niet eerder mag worden gekapt dan nadat de bouwvergunning onherroepelijk is geworden. Verweerder heeft die termijn in het bestreden besluit in redelijkheid kunnen beperken tot twee weken nadat de bouwvergunning is verleend.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat de ter zitting door verzoekers geuite vrees, dat de resterende bomen door en tijdens de bouw van de parkeergarage onherstelbare schade zullen oplopen, niet zozeer verband houdt met de thans in geding zijnde kapvergunning maar veeleer met de daaropvolgende bouwactiviteiten. Van belang is voorts dat verweerder in het bestreden besluit als voorwaarde heeft opgenomen dat als gevolg van de bouwwerkzaamheden beschadigde of gedode bomen dienen te worden gecompenseerd.
3.9 Gelet op het hierboven overwogene bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit in een bodemprocedure geen stand zou kunnen houden. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
3.10 Er bestaat geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter,
recht doende:
- wijst de verzoeken af.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 1 juli 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: