ECLI:NL:RBZUT:2002:AE3854

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
4 juni 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1332 REA 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om leerlingenvervoer op basis van de Wet REA door B&W van Brummen

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 4 juni 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen de burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen (eiser) en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (verweerder). Het geschil betreft de afwijzing van een verzoek om leerlingenvervoer voor het schooljaar 1998-1999, ingediend door de gemeente Brummen voor leerlingen die speciaal onderwijs volgen. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester en wethouders geen belanghebbende zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de aanvraag om een vervoersvoorziening ingevolge de Wet REA door de wettelijk vertegenwoordigers van de leerlingen moet worden gedaan. De rechtbank concludeert dat de gemeente Brummen geen zelfstandige aanspraak kan maken op een vervoersvoorziening en dat het schrijven van de gemeente niet kan worden aangemerkt als een aanvraag in de zin van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep van de gemeente ongegrond en bevestigt de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 01/1332 REA 58
UITSPRAAK
in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Brummen, eiser,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen GAK, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerders rechtsvoorganger van 6 september 2001, kenmerk B&B 25601223.
2. Feiten
Bij schrijven van 16 oktober 2000 heeft eiser aan GAK Apeldoorn, afd. voorzieningen, verzocht de aanvragen voor het leerlingenvervoer voor het schooljaar 1998-1999 van leerlingen die l.o.m, m.l.k en i.o.b.k scholen bezoeken in behandeling te nemen en de meerkosten voor dit vervoer met eiser te verrekenen.
Bij schrijven van 20 oktober 2000 heeft GAK Apeldoorn voornoemd verzoek van eiser afgewezen. Hierbij is het volgende aan eiser medegedeeld:
"In de zomer van 1999 zijn er afspraken gemaakt tussen het Lisv, de VNG, GAK Nederland B.V. en het Ministerie van SZW betreffende verrekeningen inzake het vervoer van leerlingen naar speciale scholen voor basisonderwijs. Deze afspraken hadden betrekking op het vervoer voor het schooljaar 1999-2000. Het schooljaar 1998/1999 werd buiten de afspraken gehouden vanuit de overweging dat de meeste aanvragen voor het schooljaar 1998/1999 al voor 1 augustus 1998 (datum inwerkingtreding WPO) waren afgedaan op grond van de WBO) en er daarom geen verrekening noodzakelijk was.
Omdat het in het kader van de Wet REA om individuele verstrekkingen aan een direct belanghebbende gaat, kunnen gemeenten voorts voor wat betreft het leerlingenvervoer geen rechtstreeks aanspraak maken op verstrekkingen ingevolge de Wet REA. De Wet REA geeft gemeenten derhalve geen grondslag om vergoeding van de kosten van leerlingenvervoer te vragen."
Tegen het schrijven van 20 oktober 2000 heeft eiser bij schrijven van 1 december 2000, aangevuld bij schrijven van 1 februari 2001, een bezwaarschrift ingediend bij verweerder.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eiser niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
3. Procesverloop
Eiser heeft beroep ingesteld op de in het schrijven van 10 oktober 2001 vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het beroep is behandeld ter zitting van 16 mei 2002, waar partijen niet zijn verschenen.
4. Motivering
4.1 Verweerder heeft de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar gegrond op de overweging dat het schrijven van 20 oktober 2000, waartegen eisers bezwaar zich richt, niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Ter beoordeling aan de rechtbank staat derhalve de vraag of de in het schrijven van 20 oktober 2000 vervatte weigering om de door eiser ingediende aanvragen voor het leerlingenvervoer voor het schooljaar 1998-1999 in behandeling te nemen en dienaangaande tot verrekening over te gaan, kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb.
4.2 Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. In artikel 1:3, tweede lid, van de Awb is bepaald dat onder beschikking wordt verstaan: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Volgens artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb is bepaald dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Wet op het primair onderwijs (WPO), zoals die wet ingaande 1 augustus 1998 is komen te luiden, kennen burgemeester en wethouders aan ouders van in de gemeente verblijvende leerlingen desgewenst een gehele of gedeeltelijke vergoeding van door burgemeester en wethouders noodzakelijk te achten vervoerskosten toe.
Ingevolge het dertiende lid van laatstgenoemd artikel, welk lid in werking is getreden op 1 februari 1999 en terugwerkt tot en met 1 juli 1998 , is (onder meer) het eerste lid niet van toepassing op leerlingen die wegens hun lichamelijke, geestelijke of zintuiglijke handicap op ander vervoer dan openbaar vervoer zijn aangewezen, danwel vanwege een zodanige handicap niet zelfstandig van openbaar vervoer gebruik kunnen maken. Aan het toenmalige Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) dat op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet, de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten dan wel de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten aan een zodanige leerling, dan wel zijn ouders, ten behoeve van het vervoer naar en van school een voorziening verstrekt dan wel heeft verstrekt, vergoeden burgemeester en wethouders het bedrag, dat zij aan de ouders van de in de gemeente verblijvende leerling zouden hebben vergoed, indien de leerling niet lichamelijk, geestelijk of zintuiglijk gehandicapt zou zijn geweest.
In artikel 11 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (Wet REA) is bepaald dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) tot taak heeft te bevorderen dat belemmeringen worden weggenomen die personen jonger dan 17 jaar c.q. studerenden tot 30 jaar vanwege ziekte of gebrek ondervinden bij het volgen van onderwijs.
Op grond van artikel 22, vierde lid, van de Wet REA kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans: Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen) op aanvraag aan de persoon, bedoeld in artikel 11 van die wet, voorzieningen toekennen die hem in staat stellen onderwijs te volgen.
4.3 Uit het samenstel van de hierboven onder 4.2 genoemde wetsbepalingen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat een aanvraag om een vervoersvoorziening ingevolge de Wet REA voor leerlingenvervoer als hier in geding dient te worden gedaan door de (wettelijk vertegenwoordigers van de) leerling. Nu eiser uit hoofde van de Wet REA geen zelfstandige aanspraak kan maken op een vervoersvoorziening kan hij niet worden aangemerkt als een rechtstreeks belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, en kan eisers schrijven van 16 oktober 2000 niet worden geduid als een aanvraag in de zin van de Awb. Verweerders schrijven van 20 oktober 2000 behelst derhalve geen afwijzing van een aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. Laatstgenoemd schrijven van verweerder is om die reden geen besluit in de zin van de Awb, maar behelst een standpuntbepaling welke niet op publiekrechtelijke rechtsgevolg is gericht.
Hieraan kan niet afdoen dat eiser over het schooljaar 1998-1999, zoals in voorafgaande schooljaren te doen gebruikelijk was, op aanvraag vervoersvoorzieningen is blijven verstrekken aan leerlingen binnen zijn gemeente die l.o.m-, m.l.k- en i.o.b.k-scholen bezoeken, en eiser zich -naar het oordeel van de rechtbank: terecht- op het standpunt heeft gesteld dat als gevolg van een wetswijziging de meerkosten van dit vervoer ingaande het schooljaar 1998-1999 feitelijk voor rekening van verweerder hadden dienen te komen.
Van belang in dit verband is dat noch in artikel 4, dertiende lid, van de WPO, welk artikellid immers ziet op een vergoeding door eiser aan verweerder van de kosten van openbaar vervoer van leerlingen als hier in geding, noch in enig ander artikel van laatstgenoemde wet of van de Wet REA, een publiekrechtelijke basis kan worden gevonden voor de door eiser gewenste verrekening.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Het beroep is dan ook ongegrond.
4.4 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: