ECLI:NL:RBZUT:2002:AE1700

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
40265 HAZA 01-589
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over kennelijk onredelijk ontslag en schadevergoeding na arbeidsongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Nijendijk B.V. Automobielbedrijf tegen Gerrit Nijhuis. De rechtbank Zutphen heeft op 18 april 2002 uitspraak gedaan in een geschil dat voortvloeit uit een ontslag dat door Nijendijk B.V. is gegeven aan Gerrit Nijhuis, die arbeidsongeschikt was na een arbeidsongeval. De procedure begint met de vaststelling dat het hoger beroep tijdig is ingesteld en ontvankelijk is. De rechtbank heeft de feiten vastgesteld, waarbij het ongeval van 4 december 1997, waarbij Nijhuis een deel van zijn duim verloor, centraal staat. Nijhuis was op dat moment 80-100% arbeidsongeschikt en had zijn werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis hervat.

De vordering van Nijendijk B.V. is gericht op het vernietigen van het eerdere vonnis van de kantonrechter, waarin Nijhuis in zijn vorderingen werd ontvangen. De rechtbank heeft de vraag beoordeeld of het ontslag van Nijhuis kennelijk onredelijk was. Hierbij zijn verschillende factoren in overweging genomen, zoals de lengte van het dienstverband, de leeftijd van Nijhuis, zijn kansen op de arbeidsmarkt en de inspanningen van de werkgever om hem te re-integreren.

De rechtbank concludeert dat de gevolgen van het ontslag voor Nijhuis te ernstig zijn in verhouding tot het belang van de werkgever bij de opzegging. De rechtbank heeft de schadevergoeding vastgesteld op € 21.563,64, waarbij rekening is gehouden met de inspanningen van de werkgever en de financiële compensatie die aan Nijhuis is geboden. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 40265 HAZA 01-589
Uitspraak: 18 april 2002
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak in hoger beroep tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NIJENDIJK B.V. AUTOMOBIELBEDRIJF,
gevestigd te [woonplaats 1],
appellante,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. L.A.M. Barendregt te Groningen,
en
Gerrit NIJHUIS,
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
procureur: mr. drs. E.M.C. Dumoulin.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [A] en [B].
1. Het verloop van de procedure
In eerste aanleg
Dit verloop blijkt uit:
­ het vonnis d.d. 27 februari 2001 van de kantonrechter te [woonplaats 1], gewezen onder rolnummer 128555 / CV 01-57.
In hoger beroep
Dit verloop blijkt uit:
­ het exploot van dagvaarding d.d. 23 mei 2001, waarbij [A] in hoger beroep is gekomen van vorenbedoeld vonnis van de kantonrechter;
­ de memorie van grieven;
­ de memorie van antwoord;
­ de op 21 maart 2002 gehouden pleidooien, waarbij over en weer pleitnotities in het geding zijn gebracht.
2. De ontvankelijkheid
Het hoger beroep is tijdig ingesteld en het vonnis waarvan beroep is daarvoor vatbaar, zodat [A] in zoverre in het hoger beroep kan worden ontvangen.
3. De vaststaande feiten in hoger beroep
3.1 In hoger beroep wordt uitgegaan van de vaststaande feiten zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld, met uitzondering van het onder 2.2 en 2.3 vastgestelde. Bovendien kunnen de volgende feiten worden vastgesteld.
3.2 Op 24 november 1997 hervatte [B], die toen 80-100 % arbeidsongeschikt was, zijn werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis. Tijdens deze werkzaamheden is [B] op 4 december 1997 een ongeval overkomen doordat hij bij het boren van een gat in een metalen plaatje de top van het laatste kootje van zijn linkerduim heeft verloren.
3.3 Per 1 maart 1998 is [B] door het uitvoeringsorgaan van de sociale verzekering 65-80 % arbeidsongeschikt geacht in verband met geschiktheid voor aangepast werk bij zijn eigen werkgever en heeft zijn werkzaamheden deels hervat. Op 11 maart 1998 is [B] van zijn fiets gevallen, met lichte verwondingen als gevolg. Per 18 maart 1998 is het percentage arbeidsongeschiktheid van [B] bepaald op
80-100 %. Dit percentage is nadien niet meer gewijzigd. Op 30 maart 1998 kreeg [B] bij het in het kader van arbeidstherapie verrichten van werkzaamheden aan een auto pijn in zijn schouder, doch bleef op het werk aanwezig. Op 31 maart 1998 heeft [B] zich ziek gemeld omdat hij teveel last hield van zijn schouder.
3.4 Aanvulling van de WAO uitkering tot 100 % gedurende een periode van twee jaar is in de toepasselijke CAO voorzien. [A] heeft aansluitend de WAO uitkering van [B] in de periode van 1 september 1998 tot 1 mei 2000 onverplicht aangevuld tot 100 % van zijn laatstverdiende netto loon.
4. De vordering in hoger beroep
4.1 [A] vordert dat de rechtbank het op 27 februari 2001 tussen partijen gewezen vonnis zal vernietigen en [B] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren in zijn vorderingen dan wel hem zijn vorderingen zal ontzeggen, met veroordeling van [B] in de kosten van beide instanties.
4.2 Door de grieven en de daarop gegeven toelichting wordt de zaak in hoger beroep in volle omvang aan de rechtbank voorgelegd.
5. Het verweer in hoger beroep
5.1 [B] concludeert dat de rechtbank [A] in haar hoger beroep niet ontvankelijk zal verklaren, althans de door haar aangevoerde grieven ongegrond zal verklaren, het vonnis van de kantonrechter te [woonplaats 1] van 27 februari 2001 zal bevestigen en [A] zal veroordelen in de kosten van het hoger beroep.
5.2 Op het verweer van [B] zal hierna, voor zover van belang, nader worden ingegaan.
6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 Het gaat in deze procedure om de vraag of het ontslag van [B] door [A] kennelijk onredelijk was. Arbeidsongeschiktheid gedurende twee jaar zonder uitzicht op herstel is in beginsel een redelijke grond voor opzegging. In het onderhavige geval is [A] de ontslagprocedure eerst gestart nadat [B] gedurende een periode van om en nabij drie jaar arbeidsongeschikt was geweest.
6.2 Een ontslag dat berust op een redelijke grond kan echter toch kennelijk onredelijk zijn vanwege de nadelige gevolgen ervan voor de werknemer. Bij de beoordeling van de kennelijke onredelijkheid dienen alle relevante factoren te worden meegewogen, zoals de lengte van het dienstverband bij deze werkgeefster en het eenzijdig arbeidsverleden, de leeftijd van de betrokken werknemer, zijn kansen op de arbeidsmarkt, of en in welke mate de werkomstandigheden een rol hebben gespeeld bij het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, of en in welke mate geprobeerd is de werknemer in een aangepaste functie weer aan het werk te krijgen of te houden en of sprake is van een (behoorlijke) financiële compensatie.
6.3 [B] is gedurende 38 jaar bij [A] werkzaam geweest. Partijen verschillen van mening over de vraag hoe zwaar het werk in de garage in de loop van de jaren is geweest, maar als onvoldoende weersproken staat vast dat het in zekere mate fysiek belastend is geweest. Bij zijn ontslag in april 2000 was [B] 56 jaar oud. De kansen van [B] op de arbeidsmarkt zijn, mede gezien zijn leeftijd en zijn arbeidsongeschiktheid, klein.
6.4 Tijdens werktijd is [B] een tweetal ongevallen overkomen en wel een ongeval aan zijn linkerduim, waardoor het topje van het laatste kootje van deze duim uiteindelijk geamputeerd moest worden en een peesruptuur in zijn schouder. [A] heeft in dit verband gesteld dat de ongevallen niets met het werk te maken hadden nu ze [B] overkwamen terwijl hij in beide gevallen op arbeidstherapeutische basis aan het werk was en overigens arbeidsongeschikt was. De vraag op welke basis [B] in de garage van [A] aan het werk was terwijl hem de ongevallen overkwamen behoeft echter niet beantwoord te worden omdat, nu de ongevallen onder werktijd en in de garage van [A] zijn gebeurd, ze wel voor haar risico komen. Daarbij is van belang dat artikel 7:658 BW een zorgplicht op de werkgeefster legt en dat de werkgeefster aansprakelijk is voor de schade die de werknemer lijdt als gevolg van arbeidsongevallen, nu in deze gesteld noch gebleken is dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid van [B]. De gestelde onvoorzichtigheid als ervaren monteur, wat daar ook van zij, is daartoe onvoldoende.
Volgens [A] zouden de ongevallen niets met de arbeidsongeschiktheid van [B] te maken hebben, mede omdat [B] al arbeidsongeschikt was toen ze hem overkwamen. [B] heeft in dit verband onvoldoende weersproken gesteld dat het ontbreken van het topje van het laatste kootje van de duim hem wel degelijk belemmert bij het werk als monteur, nu hij geen schroef kan aandraaien of een spijker vastpakken zonder tang. Ook heeft hij nog klachten aan schouder en nek.
6.5 Hoewel de meningen over het resultaat uiteenlopen zijn partijen het erover eens dat [A] heeft geprobeerd [B] te herintegreren. Hiertoe heeft hij aangepaste werkzaamheden gekregen en zijn hem cursussen voorgesteld. [B] heeft weliswaar aangegeven dat wat hem betreft het reïntegratietraject geslaagd was, maar heeft de stelling van [A] dat hij tijdens het gesprek in december 1999 duidelijk had aangegeven er geen vertrouwen meer in te hebben dat hij ooit nog bij [A] aan de slag zou kunnen, niet weersproken.
6.6 Door het ontslag is geen wijziging gekomen in de financiële situatie van [B], daar [B] een WAO uitkering geniet die niet afwijkt van die voor het ontslag. Gedurende de periode van zijn arbeidsongeschiktheid heeft [A] [B] tot een week na zijn ontslag (en vanaf 1 september 1998 zonder daartoe gehouden te zijn geweest) gesuppleerd tot 100 % van zijn laatst verdiende salaris. [A] heeft er voorts voor gezorgd dat het "WAO-gat" werd verzekerd zodat [B] tot aan zijn pensioen 70 % van zijn laatst genoten salaris blijft ontvangen, en [A] heeft tenslotte een pensioenverzekering voor [B] afgesloten zodanig dat de pensioenopbouw doorgaat tot de pensioengerechtigde leeftijd.
6.7 Alle facetten van deze zaak in aanmerking genomen en in samenhang beoordeeld, zijn de gevolgen van de opzegging voor [B] te ernstig in vergelijking met het belang van [A] bij de opzegging. Het gevolg van deze constatering is de toekenning van schadevergoeding. Deze dient naar billijkheid te worden vastgesteld. Hierbij zal naar analogie van de berekeningswijze van de vergoeding bij ontbinding de kantonrechtersformule worden toegepast. De inspanningen van [A] om [B] weer aan het werk te krijgen en de door [A] verzorgde financiële tegemoetkomingen en regelingen vinden vervolgens een vertaling in de hoogte van de toe te passen correctiefactor, die in dit geval gesteld wordt op 0,25.
6.8 Nu partijen over en weer op onderdelen in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten in hoger beroep worden gecompenseerd in die zin dat ieder de eigen kosten draagt.
De beslissing in hoger beroep
De rechtbank rechtdoende in hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen onder rolnummer 128555 / CV 01-57 op 27 februari 2001 door de kantonrechter te [woonplaats 1] gewezen vonnis voor zover dit betrekking heeft op de hoogte van de toegekende schadevergoeding;
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [A] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [B] te voldoen de som van € 21.563,64;
bekrachtigt dat vonnis voor het overige;
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mrs. M.F.J.N. van Osch, R. Prakke-Nieuwenhuizen en E.J. Davids en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
DA/RP/OS