ECLI:NL:RBZUT:2002:AE1433

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
28 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
29286/HA ZA 99-1177
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige concurrentie tussen apothekers in [woonplaats]

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen werd behandeld, vorderde eiser, een zelfstandig apotheker, schadevergoeding van gedaagde, die apotheken van huisartsen had overgenomen. Eiser had zich in 1993 als apotheker gevestigd en had geen medewerkersovereenkomst met de zorgverzekeraar OostNederland. De huisartsen in [woonplaats] hadden herhaaldelijk geweigerd om met eiser samen te werken en hadden in 1998 besloten om hun apotheken over te dragen aan gedaagde. Eiser stelde dat gedaagde onrechtmatig had gehandeld door niet met hem te overleggen en door te profiteren van de situatie waarin de huisartsen hem probeerden te dwarsbomen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde zich schuldig had gemaakt aan ongepaste concurrentie, omdat hij op de hoogte was van de pogingen van eiser om de apotheken over te nemen en hij de huisartsen had geholpen in hun strijd tegen eiser. De rechtbank concludeerde dat gedaagde in strijd had gehandeld met de maatschappelijke zorgvuldigheid en dat eiser schade had geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van gedaagde. De zaak werd aangehouden voor verdere beoordeling van de schade.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 29286/HA ZA 99-1177
Uitspraak: 28 maart 2002
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eisende partij,
procureur: voorheen: mr. J.R. Dam, thans mr. F. Leemans,
advocaat: voorheen: mr. A.H.J. Cornelissen,
thans mr. H.G. Hilgevoord te Rotterdam,
en
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. M.E. Gelpke te Den Haag.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eiser] en [gedaagde].
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
­ de dagvaarding van 14 december 1999;
­ de conclusie van eis;
­ de conclusie van antwoord;
­ de conclusie van repliek;
­ de conclusie van dupliek.
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiser] heeft zich per 1 april 1993 als zelfstandig apotheker te [woonplaats] gevestigd. Hij was de opvolger van [D], die zich aldaar in december 1992 dan wel in februari 1993 gevestigd had. [eiser] had op het moment dat hij zich in [woonplaats] vestigde geen medewerkersovereenkomst met OostNederland Zorgverzekeraar, later Amicon genaamd, hierna te noemen OostNederland. [D] had evenmin een medewerkersovereenkomst.
2.2 Sinds de jaren zeventig waren [A], [B] en [C] (hierna ook te noemen: de huisartsen, dan wel individueel als [A], [B] en [C]) huisarts te [woonplaats]. Zij beschikten over de wettelijke vergunning ex art 6 lid 4 van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (WOG) om de artsenijbereidkunde uit te oefenen. De vergunning van [C] is door diens overlijden op 2 augustus 1997 vervallen. [E] (hierna ook te noemen: [E]) heeft de praktijk van [C] voortgezet. De inspectie voor de gezondheidszorg heeft gedoogd dat [E] de apotheek nog geruime tijd na het overlijden van [C] heeft voortgezet.
2.3 Een klacht van [eiser] tegen de inspectie, dat deze ondanks herhaalde verzoeken daartoe van de zijde van [eiser] geen adequate actie heeft ondernomen om de apotheek van [E] te sluiten, is door de Nationale Ombudsman d.d. 21 juni 1999 gegrond verklaard.
2.4 [D] heeft de provinciale Commissie voor Gebiedsaanwijzing (Cogeba) verzocht om intrekking van de vergunningen van de huisartsen ex art 6 lid 4 van de WOG. Deze procedure is door [eiser] overgenomen. De huisartsen verweerden zich daartegen stellende dat [woonplaats] niet "apotheekrijp" was. Cogeba verwierp het verweer van de huisartsen en trok op 28 juni 1993 de vergunningen in. Nadat de huisartsen tegen die beslissing in beroep waren gegaan bij de minister van Volkegezondheid, Welzijn en Sport (hierna ook te noemen: VWS), heeft de minister de beslissing van Cogeba op 6 maart 1996 bevestigd.
De huisartsen tekenden tegen die beslissing beroep aan bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank, waarna het beroep bij beslissing van 2 maart 1998 werd afgewezen. Hiervan gingen de huisartsen in hoger beroep. Het beroep tegen die beslissing eindigde met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 juni 1998, waarbij de uitspraak van de rechtbank werd bekrachtigd. Op grond van de beslissing van de minister van 6 maart 1996 waren [A] en [B] per 1 januari 1999 niet meer bevoegd apotheek te houden.
2.5 Nadat [eiser] OostNederland had verzocht hem toe te laten als medewerker berichtte OostNederland hem bij brief van 19 april 1993 als volgt:
"(…) Aangezien door de aanwezigheid van drie apotheekhoudende huisartsen op dit moment de farmaceutische verzorging van onze verzekerden in [woonplaats] en directe omgeving in voldoende mate is gewaarborgd, bestaat er onzerzijds geen reden om thans met u een overeenkomst als ziekenfondsmedewerker aan te gaan.
Dit standpunt kan zich wijzigen, indien in de huidige situatie verandering optreedt en [woonplaats] als apotheekrijp kan worden aangemerkt. In dat geval zullen wij overwegen een overeenkomst als ziekenfondsmedewerker aan te gaan met diegene, die daar conform ons "vestigings- en spreidingsbeleid apothekers AVON en ON" het meest voor in aanmerking
Bij brief van 8 november 1993 berichtte OostNederland aan de vestigingscommissie AVON als volgt:
"(…) Naar aanleiding van het verzoek van de vestigingscommissie van de AVON om de gemeente [woonplaats] als apotheekrijp te zien conform de criteria, zoals gesteld in de vestigings- en spreidingsovereenkomst AVON/OostNederland, (…).
Op grond hiervan zijn wij van mening dat een apotheekrijpverklaring zoals voornoemd, door OostNederland niet kan worden afgegeven."
2.6 Bij vonnis in kort geding van 30 oktober 1996 van de president van de rechtbank te Almelo is OostNederland onder meer veroordeeld tot het aangaan van een medewerkersovereenkomst met [eiser]. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd.
2.7 [eiser] heeft vanaf 1991 gepoogd met de huisartsen in contact te komen en ook een aantal malen aan de huisartsen meegedeeld dat hij geïnteresseerd was in overname van de apotheken. De huisartsen hebben van meet af aan ieder contact met [eiser] afgewezen en zij hebben aan [eiser] laten weten dat zij de apotheken niet (aan hem) wensten te verkopen. Inhoudelijk hebben zij nimmer op de voorstellen van [eiser] gereageerd.
2.8 [eiser] heeft bij brief van 19 juli 1993 het navolgende aan [B] bericht:
" (…) Tot mijn spijt moet ik constateren dat mijn pogingen om, anders dan schriftelijk, met U en Uw [woonplaats]se collega's van gedachten te wisselen en/of kennis te maken, zijn mislukt.
Het bestaan van mijn apotheek en mij is realiteit en hoop dat een normale samenwerking en wederzijds respect ook in [woonplaats] realiteit zal worden.
Mijn apotheek voldoet aan de eisen zoals de Inspectie die stelt. Mijn vestiging als apotheker wordt gesteund door de AVON en de KNMP (VNA BV). Kortelings heeft de Cogeba Uw vergunning om apotheekhoudend te zijn, ingetrokken. Bovendien heeft de Stichting Dienstverlening KNMP [woonplaats] apotheek-rijp verklaard. Dit complex van factoren bepaalt de realiteit van mijn apotheekvestiging. (…)
Aangezien ik nu reeds 5 maanden in [woonplaats] gevestigd ben, wordt het tijd U strikt formeel ook een zakelijk aanbod te doen.
Indien U Uw apotheekpraktijk voor 31-12-1993 aan mij overdraagt, zal ik U per patiënt, ongeacht zijn verzekeringswijze, vergoeden een bedrag van f 95.00. Vanaf 01-01-1994 zal het door mij te vergoeden bedrag met 10% per maand afnemen. (…)
Het spreekt vanzelf dat dit zakelijk voorstel gezien moet worden als een leidraad van mijn mogelijkheden en een serieuze aanzet tot een zakelijke discussie. (…)".
2.9 Bij brief van 8 september 1993 antwoorden [A] c.s. als volgt:
"(…) Wij blijven van mening dat een apotheek te [woonplaats] geen haalbare kaart zal blijken te zijn.
Door dit nu toch uit te proberen, geeft u er o.i. blijk van een goed functionerende gezondheidszorg als primaire doelstelling niet in uw vaandel te hebben.
Uit uw brief blijkt, helaas, dat u een en ander als een commerciële aangelegenheid ziet.
Daarnaast is het ook nog zo, dat uw voorstel, met daarin een soort degressief tarief, beslist niet uitnodigt tot een kennismakingsgesprek.
Wij verzoeken u nogmaals uw pogingen om de apotheekvestiging door te zetten, definitief te beeindigen.
Wij vrezen, dat er door uw handelswijze uiteindelijk alleen maar verliezers resteren. (…)"
2.10 Bij brief van 23 januari 1997 deelt [eiser] het navolgende aan [C] mee:
"(…) Ondanks de ontwikkelingen van de afgelopen jaren wil ik, met name gezien de ontstane situatie, U nogmaals een bod doen ter overname van de farmaceutische verzorging van Uw patienten.
Het bod wordt gedaan als ultieme poging op de gebruikelijke manier deze farmaceutische verzorging over te nemen. Dit geschiedt in de overtuiging dat ik, bij voortduren van de procedure, in eerste instantie nu bij de administratieve rechter, ten finale in het gelijk gesteld zal worden
Bij acceptatie van het bod binnen de gestelde termijn neem ik de geleden aanloopverliezen geheel voor mijn rekening. Bij afwijzing echter, dan wel het laten verlopen van de gestelde termijnen, behoud ik mij alle rechten voor. Al mijn aanloopverliezen zullen alsdan verrekend worden met een eventueel aan U door mij te betalen goodwill.
Het bod luidt: Fl 1.000.000,= (een miljoen gulden) voor de drie praktijken te [woonplaats] tesamen. (…)."
[A] c.s. hebben niet op dit bod gereageerd.
2.11 Medio 1997 hebben [A] c.s. een aantal apothekers benaderd om hun apotheken over te nemen. In december 1997 hebben zij overeenstemming met [gedaagde] bereikt.
2.12 Het "CONTRACTEERBELEID FARMACEUTISCHE HULP OOSTNEDERLAND ZORGVERZEKERAAR" van 2 december 1997 bevat onder meer de navolgende bepalingen:
" 4. Specifieke beleidsregels
A. Criterium zorgplicht
(…)
Voor de contractering van farmaceutische hulp gaat OostNederland Zorgverzekeraar hierbij uit van de volgende (afstands) criteria:
(…)
8.000 zielen binnen een straal van 7 km afstand over de weg van de plaats van vestiging van een apotheek in rurale gebieden.
(…)
Indien de behoefte aan farmaceutische zorg dit voor haar verzekerden noodzakelijk maakt, kan OostNederland Zorgverzekeraar altijd bij haar contractering in negatieve of positieve zin afwijken van deze richtlijn.
B. Nieuwvestigingen
B.1. Nieuwvestiging in een gebied waar al een apotheek is gevestigd
In een gemeente of een omschreven gebied waarin reeds een of meer apotheken zijn gevestigd, is ruimte voor de vestiging van een nieuwe apotheek indien in principe aan de richtgetallen genoemd onder 4a wordt voldaan. Indien sprake is van een startende apotheek mag deze apotheek beginnen met in principe 3.000 zielen mits te verwachten valt dat binnen drie jaar na vestiging een aantal van 6.000/8.000 zielen wordt bereikt. De KNMP (Koninklijke Nederlandse Maatschappij ter bevordering van de Pharmacie, rb.) vestigingsadviesnorm voor apotheken kan aanvullend als hulpmiddel dienen ter beoordeling van de levensvatbaarheid van de nieuw te vestigen apotheek."
2.13 De huisartsen hebben op 4 maart 1998, samen met vertegenwoordigers van de KNMP en VNA B.V., Oost Nederland, namens Bohenn, die zich nog op geen enkele wijze had gepresenteerd bij OostNederland, verzocht een medewerkersovereenkomst te sluiten.
2.14 Bij brief van 18 maart 1998 deelt OostNederland aan [B] het navolgende mee:
" (…) Door ons is gesteld dat een tweede contract in [woonplaats] niet past binnen het huidige vestigingsbeleid van OostNederland. Wij zullen dan ook geen overeenkomst sluiten met een tweede apotheek in die gemeente. Echter wanneer een substantieel deel van onze verzekerden in [woonplaats] aangeeft dat men wenst te worden ingeschreven bij een andere apotheek, zullen wij, vanuit het oogpunt van klantvriendelijkheid en ingegeven door de toenemende marktwerking in de gezondheidszorg, aan deze wensen gehoor geven. Alleen dan wordt een tweede contract in [woonplaats] mogelijk. Tijdens ons overleg van 4 maart is door ons aangegeven dat wij minimaal 500 verzekerden uit de voormalige praktijk van dhr. [C] definiëren als een substantieel deel.(…)"
2.15 Bij brief van 29 april 1998 bericht N.B. Kylstra, inspecteur voor de gezondheidszorg voor Gelderland en Overijssel, onder meer het navolgende aan [A]:
"(…)
Het gesprek van 27 april jl. vormde een vervolg op een eerder gesprek op 8 december 1997 waarin de situatie ten aanzien van de farmaceutische zorg in [woonplaats] en in het bijzonder de voortzetting van het apotheekgedeelte van de praktijk van wijlen de heer [C] aan de orde kwam. In beide gesprekken heeft U aangegeven het ongewenst, zelfs onoverkomelijk, te vinden dat apotheker [eiser] de farmaceutische zorg voor de patiënten in [woonplaats] overneemt. U voert daartoe een aantal redenen aan van persoonlijke en zorginhoudelijke aard. U stelt dat het onmogelijk is om met [eiser] tot een goede samenwerking te komen, hetgeen u uit oogpunt van een goede zorgverlening voor uw patiënten als ongewenst beoordeelt.
Uw afwijzing van de heer [eiser] als apotheker vanuit persoonlijke motieven berusten naar mij is gebleken voornamelijk op zijn gedragingen in de privé-sfeer. De tot dusver verstrekte informatie vormt voor mij echter onvoldoende grond om zijn capaciteiten als zorgverlener in twijfel te trekken. Ook een recente inspectie van apotheek [woonplaats] geeft mij geen aanleiding tot zwaarwegende bedenkingen.(…).
Uit het oogpunt van zorg ben ik bijzonder ongelukkig met de aanwezigheid van twee apotheken in een klein verzorgingsgebied als de regio [woonplaats]. Omdat in deze situatie één van beide, mogelijk zelfs beide apotheken, niet levensvatbaar zullen blijken te zijn, worden spanningen gecreëerd die gemakkelijk negatieve gevolgen hebben voor de kwaliteit van de farmaceutische zorgverlening. (…)
Ik dring er met klem op aan dat u zich in dit geschil op professionele wijze laat bemiddelen om tot een oplossing te komen, waarbij het uitgangspunt moet zijn dat er in [woonplaats] slechts ruimte is voor één apotheek. (…)."
2.16 Bij brief van 29 april 1998 bericht OostNederland aan haar verzekerden te [woonplaats] het navolgende :
"Geachte verzekerde,
(…)
Door het overlijden van de heer [C] is diens vergunning om geneesmiddelen te leveren per 2 augustus 1997 komen te vervallen. Inmiddels heeft de heer [E] de praktijk van de heer [C] als waarnemer voortgezet.
Echter de Commissie voor de Gebiedsaanwijzing (COGEBA) voor de Provincie Gelderland heeft per 21 april 1998 beslist geen vergunning voor de levering van geneesmiddelen aan de heer [E] te verstrekken. Door dit besluit is het vanaf 15 mei voor u niet meer mogelijk om via de heer [E] medicijnen te krijgen.
U dient zich daarom te laten inschrijven bij een apotheker in uw woonplaats of de dichtstbijzijnde omgeving daarvan waarmee OostNederland Zorgverzekeraar een overeenkomst heeft gesloten.
Met de volgende dichtstbijzijnde apotheken hebben wij een overeenkomst gesloten:
(volgt een lijst van apotheken, rb.)
U kunt uw keuze kenbaar maken door deze aan te geven op uw mutatiekaart welke aan uw bewijs van inschrijving is gehecht. (…)".
2.17 Naar aanleiding van deze brief van OostNederland werden op instigatie van de huisartsen in de plaatselijke supermarkten en horecabedrijven affiches opgehangen met een oproep om die brief niet te beantwoorden en met de aankondiging dat men binnenkort een brief van [A] c.s. zou ontvangen.
2.18 [E] schrijft vervolgens op 5 mei 1998 de navolgende brief aan zijn ziekenfondspatiënten:
"Aan diegenen, die ziekenfonds-verzekerd zijn bij Oost Nederland Zorgverzekeraar en ingeschreven staan bij apotheek [C]
Betreft: introductie nieuwe apotheek [apotheek] van de heer [gedaagde]
(…) Na goed overleg is de gezamenlijke conclusie van dokter [A], dokter [B] en indertijd ook van dokter [C] en mij, om (…) de drie apotheken van de huisartsenpraktijk los te koppelen en deze gezamenlijk over te dragen. Deze overdracht moest dan wel geschieden aan een apotheker van onze gezamenlijke keuze, waarin wij veel vertrouwen hebben en waarmee wij verwachten goed te kunnen samenwerken. Met deze apotheker kan dan een kwalitatief goede geneesmiddelenvoorziening, met een sluitend systeem voor de bewaking van bijwerking van de medicijnen, opgezet worden. (…)
In de brief van Oost Nederland wordt u de mogelijkheid geboden om te kiezen uit meerdere apotheken, ook verspreid rondom [woonplaats]. Dat vinden wij bijzonder ongelukkig, juist om bovenstaande redenen. Met Oost Nederland zijn wij echter ook in overleg getreden en wij hebben de gelegenheid gekregen u alvast de komst van de apotheker van onze gezamenlijke keuze aan te kondigen. Het betreft de heer V. [gedaagde], die voornemens is een apotheek te openen (…). Op 15 mei zal deze apotheek open kunnen gaan.(…)
In dit verband merk ik op dat Zorgverzekeraar Oost Nederland uitdrukkelijk heeft toegezegd dat zij een contract met de heer [gedaagde] zal afsluiten indien een aanzienlijk aantal handtekeningen van al de ziekenfonds-verzekerden, die nog op naam van dokter [C] staan, worden aangeboden. Daarom vraag ik u daarbij behulpzaam te zijn en het antwoordformulier, dat ik u meezend, van uw handtekening(en) te voorzien en op de praktijk af te geven of in de bijgesloten envelop (zonder postzegel) aan mij terug te sturen. (...) Samenvattend verzoek ik u:
1. Op de mutatiekaart van Oost Nederland de naamsticker van de apotheek van de heer [gedaagde] te plakken en te sturen aan Oost nederland.
2. Bijgaand antwoordformulier te ondertekenen en zo spoedig mogelijk af te geven op de praktijk of terug te zenden.
(…)
Namens: [A] en [B] en mevr. E.G.C. [C],
N.G. [E], huisarts"
Bij deze brief was een "ANTWOORDFORMULIER" gevoegd met de navolgende inhoud:
"Familienaam :………….
Aantal personen (verplicht verzekerd bij Oost Nederland): …….
Adres/postcode:………..
Plaats : ……..
verzoekt/verzoeken ingeschreven te worden bij
"apotheek [apotheek], de gezamenlijke keuze van de drie [woonplaats]se huisartsen. (…)"
[gedaagde] was van deze brief op de hoogte.
2.19 Vervolgens haalde de assistente van [E] de antwoordformulieren bij de patiënten op, terwijl mevrouw [C] in het verzorgingstehuis De Bundeling bij alle patiënten langs is geweest.
2.20 [gedaagde] heeft de apotheken van de huisartsen overgenomen. Hij betaalde aan de erven [C] een vergoeding van f. 700.000,-- voor de overname van diens apotheek.
2.21 De apotheek van [gedaagde] werd op 18 mei 1998 door inspecteur Kylstra verzegeld. Bij brief van 3 juni 1998 heeft hij de inschrijving van [gedaagde] geweigerd. De huisartsen hebben tegen de sluiting en de weigering een bezwaarschrift ingediend.
2.22 Op 20 mei 1998 heeft [gedaagde] in een plaatselijk blad de hieronder afgebeelde advertentie doen plaatsen:
2.23 Bij brief van 3 juli 1998 deelt mr. H.C.M. Hendriks namens [B] onder meer het navolgende mee aan inspecteur Kylstra:
"(…) U verzoekt cliënt u te berichten over de door hem te nemen stappen inzake overdracht cq. beëindiging van de apotheek. Zoals gezegd hebben de huisartsen te [woonplaats], waaronder cliënt u daarover steeds op de hoogte gehouden. Nu u plotseling de tijdelijke voorziening van [gedaagde] heeft gesloten, is er evenwel vertraging ontstaan in de overdracht. Dit betekent dus dat de huidige medicatieverstrekking door cliënt óók om deze reden vooralsnog zal (moeten) worden bestendigd, in ieder geval tot de vestiging van [gedaagde] een feit zal zijn. (…)"
2.24 In september/oktober 1998 hebben [A] c.s. hun apotheken overgedragen aan [gedaagde]. [gedaagde] kreeg een medewerkersovereenkomst met OostNederland nadat OostNederland daartoe bij vonnis in kort geding was veroordeeld. [gedaagde] startte definitief op 9 september 1998 met de apotheek.
2.25 Een klacht van [eiser] tegen [gedaagde] bij de Raad van Tucht van de KNMP is bij uitspraak van 14 december 1998 op alle onderdelen gegrond verklaard. [gedaagde] werd voor de duur van een jaar geschorst in de rechten van het gewone lidmaatschap van de KNMP.
De Raad overwoog daartoe onder meer:
"Ad onderdeel 1 van de klacht
Vaststaat dat beklaagde ten tijde van de onderhandelingen met de huisartsen over de vestiging van de apotheek in [woonplaats] op de hoogte is geweest van het streven van klager om de geneesmiddelenvoorziening in de Gemeente [woonplaats] te gaan verzorgen, dat klager reeds een apotheek had geopend, en dat pogingen van klager om in der minne tot overname van de apotheken van de huisartsen te komen, op niets waren uitgelopen en dat klager al jarenlang verwikkeld was in een juridische strijd met als inzet de intrekking van de vergunningen van de apotheekhoudende huisartsen.
Niettegenstaande deze wetenschap is beklaagde in onderhandeling getreden met de huisartsen en heeft hij met hen een samenwerkingsverband gesloten met het doel op termijn te komen tot overdracht van de desbetreffende apotheken aan beklaagde.
Beklaagde heeft zich, door in de geschetste omstandigheden in overleg te treden over de apotheekovername, tot instrument in de handen van bedoelde huisartsen gemaakt in hun controverse met klager. Van enige vorm van open concurrentie is in het onderhavige geval geen sprake: beklaagde had op het moment waarop hij door de huisartsen werd benaderd nog geen investeringen gedaan ter realisering van de apotheekvestiging, hij had ook overigens nog geen enkel zakelijk risico gelopen doch hij heeft slechts getracht zijn voordeel te doen met het feit dat de huisartsen erop uit waren klager in diens pogingen de geneesmiddelenvoorziening in [woonplaats] te verzorgen, te dwarsbomen. Beklaagde was bovendien bekend met het feit dat klager de nodige wettelijke middelen ten dienste stonden om de huisartsen te nopen hun activiteiten op het gebied van de geneesmiddelenvoorziening te beëindigen; onder die omstandigheden mocht beklaagde het mislukken van de onderhandelingen om tot minnelijke overdracht van de apotheken van de huisartsen aan klager te komen niet beschouwen als een vrijbrief om ter zake zelf met de huisartsen in onderhandeling te treden, doch had hij zich daarvan moeten onthouden.
Aan het vorenstaande kan de door beklaagde ten verwere aangevoerde omstandigheid dat hij (via zijn zaakwaarnemer) een voorstel tot overleg heeft gedaan, niet afdoen; bovendien heeft beklaagde pas pogingen in het werk gesteld tot overleg met klager nadat hij definitieve afspraken met de huisarts had gemaakt.
De Raad concludeert dat beklaagde zich door zijn handelwijze in ernstige mate heeft schuldig gemaakt aan ongepaste concurrentie jegens klager. Dit klachtonderdeel is derhalve gegrond.
Ad onderdeel 2 van de klacht (…)
De advertentie bouwt echter onmiskenbaar voort op de met medeweten van beklaagde opgestelde en verzonden brief van 5 mei 1998 van de [woonplaats]se huisartsen, waarin ziekenfondsverzekerden worden opgeroepen om zich bij de apotheek van beklaagde in te laten schrijven. Door de samenwerking respectievelijk aanbeveling van de [woonplaats]se huisartsen als publicitair instrument te hanteren, maakt beklaagde zich in ernstige mate schuldig aan klachtwaardige beïnvloeding van de vrije apotheekkeuze der patiënten. Aldus is sprake van een onzorgvuldige vorm van publiciteit waarvan beklaagde zich had dienen te onthouden. In zoverre is dit klachtonderdeel gegrond. (…)"
2.26 Onder rolnummer 29228 HA ZA 99-1178 is bij deze rechtbank een procedure aanhangig tussen [eiser] en de huisartsen, in welke procedure op 7 maart 2002 vonnis is gewezen.
3. De vordering
3.1 [eiser] vordert dat de rechtbank [gedaagde] bij uitvoerbaar te verklaren vonnis zal veroordelen tot betaling van de door [eiser] als gevolg van onrechtmatig handelen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 4 juni 1999, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van het geding.
3.2 [eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn vordering naar de vaststaande feiten en hij concludeert dat [gedaagde] jegens hem onrechtmatig gehandeld heeft door niet met [eiser] te overleggen, terwijl hij wist dat [eiser] reeds lang trachtte de apotheken over te nemen, door ten eigen bate te profiteren van de opzet van de huisartsen om [eiser] te dwarsbomen, door de patiënten in hun vrije apotheekkeuze te beïnvloeden en door zich niet te houden aan de gedragsregels en de beroepscode van de KNMP. Daarnaast verwijt [eiser] [gedaagde] schending van de Mededingingswet (Mw) en tal van overtredingen van de in de beroepsgroep geldende gedragsregels, zoals het niet op regelmatige wijze op recept verstrekken van geneesmiddelen, terzake waarvan de inspectie voor de gezondheidszorg een klacht gegrond heeft verklaard.
4. Het verweer
4.1 [gedaagde] concludeert tot afwijzing van de vorderingen, kosten rechtens.
4.2 Tegen de achtergrond van de vaststaande feiten voert hij in de eerste plaats aan dat [eiser] zich op eigen risico te [woonplaats] gevestigd heeft en dat de huisartsen om tal van redenen hun apotheken niet aan [eiser] wensten over te dragen.Volgens [gedaagde] staat voorop dat vrije vestiging en vrije mededinging ook voor apothekers uitgangspunt zijn. [gedaagde] behoefde daarom in het geheel niet met [eiser] te overleggen. Dat hij door de huisartsen is voorgesteld als de apotheker met wie een goede samenwerking verwacht werd, is een normale gang van zaken en levert geen misbruik van economische machtspositie op. Bovendien was en is iedere patiënt vrij een andere apotheek te kiezen.
Dat [gedaagde] in zijn advertentie eveneens melding heeft gemaakt van zijn samenwerking met de huisartsen is evenmin verwijtbaar, er is immers geen sprake van misleiding. Verder zijn de gedragsregels van de KNMP welke betrekking hebben op (ongepaste) concurrentie nietig wegens strijd met artikel 6 Mw.
Tenslotte voert hij aan dat de regels van de WOG niet geschreven zijn om het belang van naburige apothekers te beschermen, zodat niet valt in te zien dat [gedaagde] bij overtreding van die regels de belangen van [eiser] schaadt en evenmin dat [eiser] door die handelwijze schade lijdt.
5. De beoordeling
5.1 Nu de vordering in de eerste plaats gegrond is op onrechtmatig handelen door [gedaagde] dient beoordeeld te worden of [gedaagde] tegen de achtergrond van de vaststaande feiten heeft gehandeld in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid. Daarbij wordt het navolgende in aanmerking genomen.
5.2 Vast staat dat de huisartsen medio 1997, zonder zelfs maar te hebben afgetast of en in hoeverre zakelijke overeenstemming met [eiser] alsnog kon worden bereikt, zelf het initiatief hebben genomen om in onderhandeling te treden met [gedaagde], een apotheker met wie zij geen enkele professionele ervaring hadden en zonder dat tot op heden van enigerlei valide bezwaren tegen [eiser] is gebleken, anders dan mogelijke bezwaren in de privé-sfeer, waarvan de inspecteur voor de volksgezondheid de heer N.B. Kylstra, terecht heeft aangegeven dat die onvoldoende grond vormen om zijn capaciteiten als zorgverlener in twijfel te trekken. Die sfeer is door de huisartsen echter wel in het leven geroepen, niet alleen jegens de inspectie, maar, veel bezwarender, ook jegens hun patiënten, met wie zij een vertrouwensrelatie onderhielden.
Hoewel zijn naam in de door [eiser] gewraakte brief van 5 mei 1998 niet wordt genoemd, is dit schrijven in de gegeven context dermate suggestief in voor hem negatieve zin, dat moeilijk anders mocht worden verwacht dan dat een groot aantal patiënten het antwoordformulier zou ondertekenen, te meer waar de huisartsen dit schrijven middels affiches in supermarkten en horacagelegenheden hadden aangekondigd, de assistente van [E] zich heeft ingespannen om de antwoordformulieren thuis op te halen en de weduwe van [C] met dat doel onder meer alle patiënten in het verzorgingshuis De Bundeling heeft bezocht. Ten gevolge van deze acties kon uiteindelijk ten behoeve van [gedaagde] een medewerkersovereenkomst met OostNederland in rechte worden afgedwongen, zonder welk contract een levensvatbare vestiging van [gedaagde] of welke apotheker dan ook in [woonplaats] uitgesloten moet worden geacht.
5.3 Door aldus te handelen en de komst van [gedaagde] naar [woonplaats] te faciliteren hebben de huisartsen op onrechtmatige wijze de verdere uitbouw van de apotheek van [eiser] ernstig geschaad, zij het dat die schade voor [eiser] eerst is ingetreden op het moment dat de vergunningen van de huisartsen expireerden. Gezien de termijn die door de minister van VWS in haar beschikking van 6 maart 1996 was bepaald, vervielen de vergunningen van [A] en [B] op 1 januari 1999. De vergunning van [C] was reeds, eerder, op 2 augustus 1997 door diens overlijden vervallen.
5.4 [gedaagde] was op de hoogte van de verhoudingen tussen de huisartsen en [eiser]. Aangezien hij, in ieder geval vanuit vaktechnisch oogpunt, voor de huisartsen een volkomen onbekende was toen deze contact met hem zochten, moet hij begrepen hebben dat zij bij dit initiatief niet zo zeer werden geleid door de behartiging van de belangen van de (locale) volksgezondheid, als wel door hun ongefundeerde weigering om zaken met [eiser] te doen, een collega, die met de nodige vasthoudendheid en ondanks de financiële risico's zich jarenlang had beijverd om het ook in [woonplaats] geldende wettelijke primaat van de apotheker met betrekking tot de geneesmiddelenvoorziening feitelijk te vestigen. In plaats van aan te dringen op normalisering van de betrekkingen met zijn collega in een situatie waarin de levensvatbaarheid van een tweede apotheek minst genomen twijfelachtig was, zijn de patiënten opgeroepen niet te reageren op de brief van OostNederland van 29 april 1998 en is hun vervolgens bij brief van 5 mei 1998 op volstrekt oneigenlijke argumenten verzocht voor de apotheek van [gedaagde] te kiezen. [gedaagde] heeft deze brief met advertenties ondersteund. Aldus heeft hij niet alleen geprofiteerd van het onrechtmatig handelen van de huisartsen, maar zelf in strijd gehandeld met hetgeen hem volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Voor zover dat de strekking is van het oordeel van de Raad van Tucht over het handelen van [gedaagde] wordt dat oordeel in rechte ten volle onderschreven.
5.5 Waar gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] zich zonder het aldus afgedwongen medewerkerscontract met OostNederland desalniettemin in [woonplaats] zou hebben gevestigd - hetgeen ook bepaald niet waarschijnlijk is, gezien de betrekkelijke geringe omvang van de relevante markt - heeft [eiser], vanaf de feitelijke vestiging van [gedaagde], schade geleden, althans, voor zover aannemelijk is dat de 'beschikbare' omzet bij hem terecht zou zijn gekomen.
5.6 Nu de schade die [eiser] als gevolg van het onrechtmatig handelen van [gedaagde] lijdt reeds voldoende uitgekristalliseerd, althans begrootbaar zou moeten zijn, zal de zaak vooralsnog niet naar de schadestaatprocedure worden verwezen. [eiser] zal in de gelegenheid worden gesteld de schade bij conclusie na tussenvonnis te onderbouwen. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
verwijst de zaak naar de rolzitting van 25 april 2002 voor conclusie na tussenvonnis aan de zijde van [eiser] met de hiervoor onder 5.6 bedoelde inhoud;
bepaalt dat [gedaagde] hierop bij antwoordconclusie zal kunnen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mrs. D. Vergunst, M.F.J.N. Van Osch en R. Prakke-Nieuwenhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2002.
VG/OS/PR