ECLI:NL:RBZUT:2002:AE0128

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
7 maart 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38955 HA ZA 01-368
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake de rechtsgeldigheid van onderhandelingen tussen [A] B.V. en de gemeente Dinxperlo

In deze zaak, die voor de Rechtbank Zutphen werd behandeld, stond de rechtsgeldigheid van onderhandelingen tussen [A] B.V. en de gemeente Dinxperlo centraal. [A] B.V. had een vordering ingesteld tegen de gemeente, waarin zij stelde dat er een overeenkomst tot stand was gekomen over de ontwikkeling van bouwpercelen. De rechtbank heeft in haar vonnis van 7 maart 2002 vastgesteld dat de gemeente niet gebonden was aan de stellingen van [A] B.V. omdat er geen wilsovereenstemming was bereikt. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester de gemeente niet kon vertegenwoordigen in deze onderhandelingen, aangezien de bevoegdheid tot het aangaan van transacties bij de Raad van de gemeente ligt. Dit werd onderbouwd door verwijzingen naar de Gemeentewet, die stelt dat delegatie van bevoegdheden aan de burgemeester niet mogelijk is zonder goedkeuring van de Raad.

De rechtbank heeft verder overwogen dat [A] B.V. niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat er een overeenkomst tot stand was gekomen. De rechtbank wees erop dat de burgemeester, als lid van het college van B&W, niet zelfstandig kon handelen zonder mandaat van de Raad. Bovendien werd opgemerkt dat [A] B.V. als professionele partij geacht werd op de hoogte te zijn van de gemeentelijke besluitvormingsprocessen en het risico dat de onderhandelingen niet zouden leiden tot een overeenkomst. De rechtbank concludeerde dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen bestond bij [A] B.V. dat een overeenkomst tot stand zou komen, en dat de gemeente niet aansprakelijk kon worden gesteld voor de beëindiging van de onderhandelingen.

De rechtbank heeft [A] B.V. toegelaten tot bewijslevering van feiten en omstandigheden die zouden kunnen aantonen dat er gerechtvaardigd vertrouwen bestond op een overeenkomst. De zaak werd vervolgens verwezen naar de enquêterol voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN
Rolnummer: 38955 HA ZA 01-368
Uitspraak: 7 maart 2002
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A] B.V.,
gevestigd te Dinxperlo,
eisende partij,
procureur: mr. C.B. Gaaf,
advocaat: mr. P.A.C.M. Vermeulen te Nijmegen,
en
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE DINXPERLO,
zetelende te Dinxperlo,
gedaagde partij,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. P.L.G. Hacou te Arnhem.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [A] B.V. en de gemeente.
1. Het verdere verloop van de procedure
Dit verdere verloop blijkt uit:
­ het vonnis van 13 december 2001
­ de akte houdende producties van de gemeente
­ de antwoordakte, houdende referte van [A] B.V..
2. De verdere beoordeling
2.1 Hetgeen in voornoemd vonnis is overwogen wordt overgenomen.
2.2 Uit het bij akte van de gemeente in het geding gebrachte besluit, in samenhang met de bij antwoordakte in het geding gebrachte stukken, bij welke akte [A] B.V. zich gerefereerd heeft aan het oordeel van de rechtbank, blijkt dat de beslissing in de onderhavige zaak te procederen door het binnen de gemeente daartoe bevoegde orgaan is genomen, zodat de verweren van de gemeente tegen de stellingen van [A] B.V. voor beoordeling vatbaar zijn.
2.3 [A] B.V. heeft gesteld dat tijdens de bespreking d.d. 28 juni 1999 tussen [burgemeester] en de heren [X] en [Y], namens de gemeente, en de her[A] en [B], namens [A] B.V., volledige overeenstemming bereikt is tussen partijen over afronding van de bebouwingsvoorstellen en uitgifteprijs van de bouwpercelen, alsmede de overige condities, hetgeen bevestigd is bij schrijven van de heer [B] d.d. 30 juni 2001.
Voor zover [A] B.V. hiermee heeft willen betogen dat daarmee de overeenkomst tot stand is gekomen, moet dit standpunt worden verworpen.
2.4 Het beroep van [A] B.V. op delegatie door het College van B&W aan de burgemeester faalt.
Voorop moet worden gesteld dat de bevoegdheid tot beslissingen tot koop etc. door de gemeente in beginsel bij de Raad gelegen is. Voorts dient voorop gesteld te worden dat, gelet op het bepaalde in art. 156 van de Gemeentewet in samenhang bezien met art. 147 Gemeentewet, delegatie van raadsbevoegdheden aan de burgemeester als afzonderlijk bestuursorgaan niet mogelijk is.
2.5 Daargelaten of het delegeren van bevoegdheden van het college van B&W aan de burgemeester als lid van dat college rechtens mogelijk is, heeft [A] B.V. haar stelling ter zake onvoldoende feitelijk onderbouwd. Na gemotiveerde betwisting door de gemeente waarbij -onweersproken door [A] B.V.- aangevoerd is dat de bevoegdheid tot het aangaan van transacties als de aankoop van grond krachtens delegatie gelegen was bij het College van B&W, heeft [A] B.V. volstaan met herhaling van haar stelling zonder deze nader te onderbouwen. Nu dit op haar weg had gelegen, dient aan deze stelling voorbijgegaan te worden.
Ten slotte is gesteld noch gebleken dat de burgemeester als lid van het college van B&W in mandaat met de uitoefening van de, in het kader van een delegatie van de raad aan het college, overgedragen bevoegdheid belast is geweest. Het enkele feit dat het onderhavige onderwerp tot zijn portefeuille behoorde is daartoe onvoldoende.
2.6 Het beroep van [A] B.V. op het bepaalde in art. 171 van de Gemeentewet, waarin bepaald is dat de burgemeester de gemeente in en buiten rechte vertegenwoordigd, faalt eveneens. Dit artikel ziet alleen op de vertegenwoordiging van de gemeente als rechtspersoon, maar niet op het optreden van een van de gemeentelijke organen in het rechtsverkeer. Dan treedt alleen het orgaan op en deze dient desgewenst zelf zijn vertegenwoordiging regelen. Dat is hier niet aan de orde.
2.7 Daarbij komt nog dat het bereiken van wilsovereenstemming afhankelijk is van het besluit van het tot besluitvorming competente orgaan binnen de gemeente.
2.8 Nu van wilsovereenstemming geen sprake is, is de volgende vraag of de gemeente gebonden is op grond van gewekte schijn. Gesteld noch gebleken is dat de gemeente bij monde van het College van B&W deze schijn heeft gewekt. Evenmin is sprake van zodanige andere omstandigheden onder welke de onjuiste voorstelling van [A] B.V. dat de burgemeester bevoegd is de gemeente te binden, voor rekening van de gemeente dient te komen.
2.9 Daarbij is van belang dat als onweersproken vaststaat dat [A] B.V. als professionele partij, projectontwikkelaar, geacht moet worden op de hoogte te zijn van de wijze van gemeentelijke (collegiale) besluitvorming in deze, waarbij in de regel een door een onderhandelaar bereikt resultaat dient te worden goedgekeurd door het bevoegde bestuursorgaan. Een projectontwikkelaar als [A] B.V. die met openbare lichamen onderhandelt, weet dat hij het risico loopt dat de transactie niet doorgaat zolang het bevoegde orgaan niet positief heeft besloten. Zelfs in het geval dat juist zou zijn, zoals [A] B.V. heeft aangevoerd, dat de burgemeester geen voorbehoud heeft gemaakt, leidt het enkele overleg met de burgemeester dan ook niet tot een overeenkomst met de gemeente. Het had overigens op de weg van [A] B.V. gelegen om zich ervan te vergewissen of de burgemeester in deze als vertegenwoordiger van de gemeente optrad.
Gelet op het vorenstaande is voorts evenmin sprake van gewekt vertrouwen dat op grond hiervan een overeenkomst tussen partijen tot stand gekomen zou zijn.
2.10 [A] B.V. heeft zich verder beroepen op schending van de redelijkheid en billijkheid in de precontractuele fase. Zij stelt dat het afbreken door de gemeente van de onderhandelingen in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn, nu de onderhandelingen in een zodanig stadium zijn gekomen dat [A] B.V. mocht verwachten dat een overeenkomst tot stand zou komen.
2.11 Voorop moet gesteld worden dat het een onderhandelingspartner in beginsel vrij staat zich uit onderhandelingen terug te trekken zolang niet op alle wezenlijke punten overeenstemming is bereikt, althans nog niet door de wederpartij redelijkerwijze viel te verwachten dat zodanige overeenstemming zou worden bereikt.
2.12 Voor zover [A] B.V. zich bij haar stelling heeft beroepen op de gebeurtenissen in 1994/1995 rond de aankoop van het aan [A] B.V. toebehorende perceel dient dit beroep te worden gepasseerd. Immers, het beroep van [A] B.V. op de gestelde toezegging door de burgemeester in een telefonisch gesprek op 24 februari 1995, wat daarvan overigens ook zij, faalt nu uit de daarop gevolgende brief van B&W d.d. 6 maart 1995 (zie voornoemd vonnis onder 2.3) niet kan worden afgeleid dat de gemeente zich onvoorwaardelijk gebonden heeft aan [A] B.V.. Integendeel, de brief spreekt uitdrukkelijk over: "(…) Ter afdoening voorts van uw verzoek (…) berichten wij u hierdoor dat er thans nog geen plannen zijn ontwikkeld met betrekking tot een "invulling" van bedoeld perceel met het daarachter liggende terrein. Zodra dit het geval is zullen wij u hiervan in kennis stellen waarbij uiteraard de mogelijkheid aanwezig is dat u bij bepaalde bouwactiviteiten zult worden betrokken. (…)". Gelet op deze uitdrukkelijke bewoordingen die, naar ook voor [A] B.V. duidelijk moet zijn geweest, afweken van de beweerdelijke toezegging van de burgemeester, kon [A] B.V. na de ontvangst van deze brief in elk geval niet langer aan bedoeld telefonisch gesprek het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat de gemeente exclusief met [A] B.V. zou samenwerken bij bouwprojecten op deze locatie.
2.13 [A] B.V. heeft voorts gesteld dat de gemeente eind 1996/begin 1997 het zogenoemde voorstel 2 (productie 15 bij conclusie van eis) als planontwikkeling heeft geaccordeerd. [A] B.V. heeft tevens gesteld dat tijdens de bespreking d.d. 28 juni 1999 tussen [burgemeester] en de heren [X] en [Y], namens de gemeente, en de heren [A] en [B], namens [A] B.V., volledige overeenstemming bereikt is tussen partijen over afronding van de bebouwingsvoorstellen en de uitgifteprijs van de bouwpercelen, alsmede de overige condities, hetgeen bevestigd is bij schrijven van de heer [B] d.d. 30 juni 2001.
2.14 Nu de gemeente dit voldoende gemotiveerd heeft betwist, zal [A] B.V. worden toegelaten tot bewijs van haar daarop betrekking hebbende stellingen.
2.15 Reeds thans wordt overwogen dat, in geval bij [A] B.V. als wederpartij van de gemeente die onderhandelingen over een te sluiten overeenkomst afbreekt, het gerechtvaardigd vertrouwen zou bestaan dat die overeenkomst tot stand zou komen dit niet onder alle omstandigheden behoeft te leiden tot de slotsom dat het afbreken onaanvaardbaar was. Rekening dient daarbij te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt, tot het ontstaan van het vertrouwen heeft bijgedragen, en met de gerechtvaardigde belangen van die partij; hierbij kan van belang zijn of zich in de loop van de onderhandelingen onvoorziene omstandigheden hebben voorgedaan.
2.16 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
laat [A] B.V. toe tot het bewijs van feiten en/of omstandigheden als onder 2.13 bedoeld, waaraan [A] B.V. redelijkerwijs het vertrouwen kon ontlenen dat een overeenkomst tussen partijen tot stand zou komen;
bepaalt dat, zo [A] B.V. het bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, getuigen zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank, Martinetsingel 2 in Zutphen, op een nader te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de enquêterol van 21 maart 2002 om partijen in de gelegenheid te stellen opgave te doen van het aantal en de personalia van de te horen getuigen bij (tegen)getuigenverhoor alsmede om de verhinderdata over de periode van april tot juli 2002 over te leggen, voor welk overleggen geen uitstel zal worden verleend, derhalve ambtshalve peremptoir;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 maart 2002.
os/he