ECLI:NL:RBZUT:2001:AD5981

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
15 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
38102 HA ZA 01-200
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot schadevergoeding en vernietiging koopovereenkomst door eisers tegen gemeente Apeldoorn

In deze zaak vorderen eisers, [eiser sub 1] en [eiser sub 2], schadevergoeding van de gemeente Apeldoorn en de vernietiging van een koopovereenkomst. De zaak betreft de verkoop van een perceel grond met een woning en schuren door eisers aan de gemeente in 1980. Eisers stellen dat zij door de gemeente zijn misleid over de bebouwingsmogelijkheden van het perceel, wat hen heeft bewogen tot de verkoop. De gemeente heeft echter aangevoerd dat de vordering van eisers is verjaard, aangezien het laatste gesprek over de verkoop plaatsvond in 1979. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig beoordeeld, waaronder de stellingen van eisers over de onjuiste voorstelling van zaken door de gemeente en de gevolgen daarvan. De rechtbank concludeert dat de vordering tot schadevergoeding is verjaard, omdat de eisers niet tijdig actie hebben ondernomen. Daarnaast wordt overwogen dat de gemeente niet onrechtmatig heeft gehandeld, en dat er geen sprake is van dwaling of misbruik van omstandigheden. De rechtbank wijst de vorderingen van eisers af en veroordeelt hen in de proceskosten. Dit vonnis is uitgesproken op 15 november 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Rolnummer: 38102 HA ZA 01-200
Uitspraak: 15 november 2001
Vonnis van de enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak tussen:
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2]
eisende partijen,
procureur: mr. H.M. van Vliet,
en
de gemeente APELDOORN,
zetelende te Apeldoorn,
gedaagde partij,
procureur: mr. M.Th. Spronck.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [eisers] (eisers gezamenlijk) en de gemeente.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
· de dagvaarding d.d. 6 februari 2001
· de conclusie van eis met producties
· de conclusie van antwoord
· de conclusie van repliek, tevens akte houdende aanvulling eis
· de conclusie van dupliek, tevens akte houdende verzet vermeerdering eis
· de beschikking d.d. 11 oktober 2001, waarbij het verzet tegen de aanvulling van de eis is afgewezen.
2. De vaststaande feiten
2.1 [eiser sub 2, de zoon van eiser sub 1], heeft sedert 1975 diverse pogingen gedaan om een nieuwe woning te mogen bouwen op [het perceel], alwaar [eiser sub 1] met haar echtgenoot [de vader van eiser sub 2], in de ter plaatse aanwezige woning reeds sedert 1945 woonachtig was.
De gemeente heeft dit niet toegestaan.
2.2 In de loop van 1979, laatstelijk op 21 september 1979, hebben [eiser sub 2] en/of [eiser sub 1] gesprekken gevoerd met de heren Jonker en G.H. Veltkamp, ambtenaren van de gemeente Apeldoorn, omtrent de mogelijke verkoop van de woning c.a. aan de gemeente. Overeenstemming is niet bereikt.
2.3 Op 27 november 1979 is [de vader van eiser sub 2] overleden.
2.4 [eisers] hebben op 27 maart 1980 aan de gemeente verkocht een perceel grond met woonhuis en twee schuren, als onder 2.1 aangeduid, ter grootte van 1.87.19 ha, voor een koopsom van f 365.000,-. Het betreft de toenmalige echtelijke woning van [eiser sub 1] en de ouderlijke woning van [eiser sub 2]. Op 29 mei 1980 is de akte van levering gepasseerd.
2.5 Bij Koninklijk Besluit van 24 januari 1997 is vastgesteld het bestemmingsplan Ossenveld-West, waarbij (onder meer) aan het betreffende perceel woningbouwbestemming werd verleend. Ter plaatse zijn inmiddels twee woningen gerealiseerd.
2.6 Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 28 april 2000 heeft [eiser sub 1] als getuige verklaard als volgt, voor zover van belang:
“(…) De gemeente wilde het pand aan de [het perceel] kopen. Namens de gemeente trad op de heer Veldkamp. (…) Ik heb aan de heer Veldkamp gevraagd om een hoek van het perceel buiten de transactie te mogen houden. Ik wilde daar zelf nieuwbouw plegen. De heer Veldkamp heeft gezegd dat in de hoek van dat perceel, gelegen aan de [aangrenzende straat] nooit huizen gebouwd zouden mogen worden. Het had voor mij geen zin die hoek te houden ,wat op zichzelf wel mogelijk was geweest, nu er toch niet door mij op gebouwd mocht worden. Vervolgens heb ik het gehele perceel verkocht aan de gemeente Apeldoorn. De heer Veldkamp heeft gezegd dat het perceel door de gemeente Apeldoorn gebruikt zou worden voor woningbouw. (…) Tekeningen heb ik nooit gezien. (…)”
2.7 Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 28 april 2000 heeft [eiser sub 2] als getuige verklaard als volgt, voor zover van belang:
“(…) In 1979 is Veldkamp opnieuw bij mijn ouders geweest. Dat gesprek heb ik bijgewoond. Veldkamp vertelde dat de gemeente het perceel wilde kopen voor woningbouw. Mijn reactie was dat daar helemaal niet gebouwd mocht worden. Veldkamp heeft toen een tekening laten zien waar het complete wooncomplex al was ingevuld tot en met de vijverpartij aan toe. De hoek aan de [aangrenzende straat] gelegen was onbebouwd, althans dat gaf de tekening aan. Veldkamp zei dat in die hoek absoluut niet gebouwd mocht worden en dat dit waarschijnlijk te maken had met het uitzicht naar de spoorlijn. Ik heb aan Veldkamp gevraagd of hij kon garanderen dat in die hoek nimmer gebouwd kon worden. Ik had per slot van rekening niets aan een onbebouwd stukje grond, waarop toch alleen maar onkruid groeide. Veldkamp heeft bevestigd dat in die hoek nimmer gebouwd kan worden en vervolgens is het hele perceel verkocht aan de gemeente Apeldoorn. (…) Ik heb Veldkamp bij het gesprek in 1979 voorgehouden dat ik in de periode van 1975 tot 1977 heb geprobeerd een vergunning voor nieuwbouw te krijgen op het uiteindelijk verkochte perceel. Dat is mij niet gelukt omdat de gemeente daaraan niet wilde meewerken. Ik heb zelfs nog geprobeerd een zogenoemde artikel 19 procedure van de grond te krijgen. Ik ben ook naar de Provincie in Arnhem geweest. Daar werd mij gezegd dat als de gemeente wilde meewerken op het perceel in geschil nieuwbouw zou kunnen worden gepleegd. (…)”
2.8 Bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor d.d. 28 april 2000 heeft Gerrit Hendrik Veltkamp, ambtenaar gemeente Apeldoorn, werkzaam bij het gemeentelijk grondbedrijf, als getuige verklaard als volgt, voor zover van belang:
“(…) Het is twintig jaar geleden en daarom kan ik mij van het gebeurde toen niets meer herinneren. Voorafgaand aan dit verhoor heb ik dan ook mijn aantekeningen nog eens nagekeken. De aantekeningen van mijn gesprekken met de familie [eiser sub 2] heb ik tot op heden toe bewaard.(…) Uit mijn aantekeningen blijkt niet dat ik heb gezegd dat in de hoek van het perceel nimmer woningbouw zou worden gepleegd. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat ik een zodanige mededeling heb gedaan. (…) Voorafgaand aan het verhoor heb ik nog in het betreffende dossier gekeken. Daar zaten geen tekeningen met betrekking tot de nieuwe situatie in. Ik kan mij niet herinneren dat ik een dergelijk plan aan de familie [eiser sub 2] heb getoond. Ik herinner mij niet dat de heer [eiser sub 2] mij heeft gezegd dat hij graag op het betreffende perceel wilde blijven wonen.(…)”
3. De vordering
3.1 [eisers] vorderen, na aanvulling van eis, dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
· de gemeente zal veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van f 205.000,- aan [eiser sub 1] en van f 217.500,- aan [eiser sub 2], te vermeerderen met de wettelijke rente daarover sedert 4 november 1999 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hoofdelijk een bedrag van f 16,038,75 aan buitengerechtelijke kosten;
· de koopovereenkomst, zoals tussen partijen tot stand is gekomen, zal vernietigen, althans de gevolgen daarvan zal wijzigen in de vorm van het toekennen van een schadeloosstelling als voormeld;
· met veroordeling van de gemeente in de kosten van de procedure.
3.2 [eisers] leggen aan hun vorderingen tegen de achtergrond van de vaststaande feiten de navolgende stellingen ten grondslag.
Sedert 1976 heeft [eiser sub 2] diverse pogingen gedaan bij de gemeente Apeldoorn te bereiken dat hij op het litigieuze perceel grond een - nieuwe - woning zou mogen bouwen. Aan de voorgenomen nieuwbouw lag ten grondslag de gedachte dat de ouders van [eiser sub 2] ([eiser sub 1] en haar echtgenoot) zouden blijven wonen in het woonhuis Meidoornweg 1 en dat op korte afstand daarvan, en wel aan de [aangrenzende straat] door [eiser sub 2] een nieuw woonhuis zou worden gebouwd, zodat vervolgens, bij het ouder worden van [eiser sub 1] en haar echtgenoot, [eiser sub 2] op gemakkelijke wijze de nodige bijstand zou kunnen verlenen middels het bieden van verzorging en/of het verrichten van hand en spandiensten. Deze voorgenomen nieuwbouw werd door de gemeente Apeldoorn niet toegestaan. Evenmin bleek het toegestaan te zijn de destijds als schuur in gebruik genomen woning te slopen en daarvoor in de plaats een woning te herbouwen. Vanaf 1977 heeft de gemeente Apeldoorn, in de persoon van de heer G.H. Veltkamp (naar de rechtbank leest), pogingen in het werk gesteld het betreffende perceel grond in eigendom te verwerven, in het kader van aldaar te realiseren woningbouw. Bij herhaling heeft de gemeente Apeldoorn aan [eisers] kenbaar gemaakt dat voor het litigieuze perceel grond het “uitbreidingsplan in hoofdzaak Maten B” gold, waarin het perceel de bestemming “gronden aangewezen voor stelselmatige stadsuitbreiding” heeft. Op gronden met dergelijke bestemming mocht onder geen beding worden gebouwd, zo zei de gemeente Apeldoorn, alvorens de bestemming in een uitbreidingsplan in onderdelen was uitgewerkt. Dergelijke uitvoering viel, zo is ook meermalen medegedeeld, niet op korte termijn of afzienbare tijd te verwachten. [eiser sub 2] heeft in dat kader uitvoerig contact gehad met de afdeling SDOV van de gemeente, die hem heeft geadviseerd hierover de provincie Gelderland te benaderen. Ook dat leverde niets op. Omdat [eiser sub 1] er tegenop zag alleen in de oude woning aan de [het peceel] te blijven wonen hebben [eisers] immer benadrukt dat zij, nu het realiseren van een nieuw woonhuis niet tot de mogelijkheden behoorde, in plaats van het oude plan graag twee woningen wilden bouwen op “hun” perceel grond, en wel op het gedeelte, dat gesitueerd is aan de [aangrenzende straat] zelve, het meest westelijke gedeelte. Op die wijze zou de verzorgingsgedachte evenzeer gerealiseerd kunnen worden. Met nadruk en bij herhaling heeft Veltkamp [eiser sub 2] verzekerd dat in de westelijke hoek, aan de [aangrenzende straat], waar [eisers] nieuwbouw wilden realiseren, überhaupt geen bebouwing was toegestaan, noch in de toekomst toegestaan zou worden. Veltkamp heeft in dat kader ook tekeningen aan [eiser sub 2] getoond. Uit die tekeningen bleek ook dat ter plaatse van het bedoelde westelijke gedeelte geen mogelijkheden tot bebouwing waren ingevuId. Diverse tekeningen/kaarten daterende uit eind jaren 70 en volgende jaren laten zien dat aldaar geen bebouwing was toegestaan en dat een strook grond met een breedte van 70 meter parallel aan de spoorbaan vrij van iedere bebouwing diende te blijven. Opvallend is dat zes weken nadat op 27 maart 1980 tussen partijen wilsovereenstemming tot stand kwam met betrekking tot de verkoop van [eiser sub 2]s perceel c.a. een ontwerpbestemmingsplan op 12 mei 1980 beschikbaar kwam welke tekening liet zien dat er wel degelijk woningbouw was toegestaan op het gedeelte, waarop [eisers] voornemens waren te gaan bouwen. Een en ander is aan [eisers] pas veel later gebleken. Inmiddels zijn daarop recentelijk twee woningen gerealiseerd.
Nu de notariële levering op genoemde datum nog niet had plaatsgevonden en de akte van levering pas daarna is gepasseerd, had de Gemeente Apeldoorn ruimschoots gelegenheid [eiser sub 2] van deze voor hen essentiële en fundamentele wijziging op de hoogte te brengen, hetgeen de Gemeente Apeldoorn echter heeft nagelaten. [eisers] stellen zich op het standpunt dat de gemeente Apeldoorn, door aldus te handelen, hen heeft bewogen tot de verkoop en levering van het litigieuze perceel grond. [eisers] hebben derhalve gedwaald, althans is hier sprake geweest van bedrog c.q. misbruik van omstandigheden c.q. onrechtmatig handelen door de gemeente Apeldoorn. [eisers] hebben dientengevolge aanzienlijke schade geleden, hierin bestaande dat zij niet meer op de door hen zo zeer gewenste locatie woonachtig kunnen zijn en zich hebben moeten voorzien van huisvestingsalternatieven, welke bepaald niet hun voorkeur hadden. Zowel vóór als na het voorlopig getuigenverhoor hebben [eiser sub 2] in de archieven van de Gemeente Apeldoorn naarstig gezocht naar stukken van overtuiging c.q. tekeningen, Opvallend is dat juist de tekeningen met daarop de proefverkaveling Osseveld-West, die de stellingen van [eiser sub 2] mede zouden kunnen bevestigen, niet in de betreffende mappen zijn aangetroffen, waarvan ook door het Gemeentearchief een akte van vermissing is opgemaakt.
In totaal bedroegen de stichtingskosten van de destijds door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gewenste woningen f 90.000,- per woning. Uiteindelijk heeft [eiser sub 2] een bedrag van f 195.000,- betaald voor de aankoop van zijn huidige woning en [eiser sub 1] een bedrag van f 165.000,- voor haar huidige woning. Vervolgens is door [eiser sub 1] nog een bedrag van f 35.000,- geïnvesteerd in een opknapbeurt van die woning, zodat de totale kosten daarvan f 200,000,- hebben bedragen. [eiser sub 1] heeft derhalve f 110.000,- meer moeten betalen dan wanneer zij de mogelijkheid had gehad om op eigen grond te bouwen. Voor [eiser sub 2] is dat geweest f 105.000,--. Uitgaande van een gemiddelde variabele hypotheekrente ad 7,5% op jaarbasis geldt dat [eiser sub 1] f 165,000,- meer aan rente heeft betaald tot op heden dan in geval zij op eigen grond had gebouwd. Voor [eiser sub 2] is dat bedrag f 157.500,-. Los daarvan hebben [eiser sub 2] ook immateriële schade geleden, doordat zij niet op “hun” grond hebben mogen bouwen en zich elders van vervangende huisvesting op een mindere locatie hebben moeten voorzien. Voor wat betreft [eiser sub 1] wordt die schade, naar redelijkheid en billijkheid, begroot op een bedrag van f 40.000,-, en voor [eiser sub 2] op een bedrag van f 60.000,--. Aldus bedraagt de totale schade f 422.500,-. De wettelijke rente is aan de gemeente Apeldoorn aangezegd tegen 4 november 1999. [eisers] maken in redelijkheid aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke kosten, conform het NOVA-tarief berekend op
f 16.038,75.
4. Het verweer
4.1 De gemeente concludeert dat de rechtbank [eisers] niet-ontvankelijk zal verklaren in hun vorderingen, althans hen deze zal ontzeggen met hun veroordeling in de kosten van het geding.
4.2 Op de verweren van de gemeente zal zonodig bij de beoordeling worden ingegaan.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Anders dan de gemeente heeft betoogd is de vordering tot schadevergoeding als vervat in de conclusie van eis niet door [eisers] ingetrokken. In de conclusie van repliek is voor dit standpunt geen steun te vinden, terwijl in de kop daarentegen uitdrukkelijk wordt gesproken over aanvulling van de eis en niet over vermindering of intrekking.
Nu bij beschikking d.d. 11 oktober 2001 het verzet tegen de aanvulling van de eis is afge-wezen, zal worden recht gedaan op de vorderingen zoals deze na de laatste wijziging luiden.
5.2 Het meest verstrekkende verweer van de gemeente, inhoudende een beroep op verjaring, zal het eerst worden beoordeeld.
5.3 De gemeente heeft aangevoerd dat het laatste gesprek tussen [de vader van eiser sub 2] en een of meer ambtenaren van de gemeente heeft plaatsgevonden op 21 september 1979, hetgeen door [eisers] onweersproken is gelaten zodat dit in rechte vaststaat. De vordering tot schadevergoeding verjaart ingevolge, het krachtens de Overgangswet Nieuw B.W. hier toepasselijke, art. 3:310, lid 1, laatste volzin van het Burgerlijk Wetboek (B.W.) (de zogenoemde absolute verjaring) in elk geval door verloop van 20 jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. De door [eisers] gestelde verkeerde voorstelling van zaken door de heren Jonker en/of Veltkamp, met betrekking tot de mogelijkheden tot bebouwing van het destijds bij [eisers] in eigendom zijnde perceel, heeft derhalve uiterlijk kunnen plaatsvinden in laatstbedoeld gesprek. Veronderstellenderwijze aannemende dat dit daadwerkelijk is geschied, is dit gesprek als (laatste) schadetoebrengende gebeurtenis als bedoeld in voornoemde bepaling te beschouwen zodat de verjaring in elk geval op 20 september 2000 is voltooid. Anders dan [eisers] hebben gesteld, alsmede in afwijking van hetgeen geldt voor de verjaringstermijn van 5 jaar van art. 310, eerste lid, eerste volzin B.W. (de zogenoemde relatieve verjaring), speelt kenbaarheid van de schade en de aansprakelijke persoon geen rol bij de aanvang en voltooiing van de 20-jarige verjaring ingevolge de laatste volzin van voornoemde bepaling. Naar vaste rechtspraak, reeds onder oud recht, begint de lange termijn van de absolute verjaring van rechtsvorderingen met betrekking tot verbintenissen te lopen zodra de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan, óók indien de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering onbekend is.
5.4 Ongetwijfeld is het uit een oogpunt van individuele gerechtigheid moeilijk te accepteren dat een vordering verjaart welke de schuldeiser niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarvan met een bepaalde gebeurtenis. Daar staat evenwel tegenover dat de rechtszekerheid - welke het instituut der verjaring mede beoogt te dienen - een vaste termijn eist en dat het loslaten daarvan, eveneens tot onbillijkheid kan leiden, ditmaal jegens de vermeende schuldenaar. Zoals de onderhavige zaak leert, zou de stelling van [eisers] het immers mogelijk maken veel later dan twintig jaar na de gebeurtenis waarop zij hun vordering baseren, nog een rechtsvordering tot schadevergoeding in te stellen, met alle daaraan verbonden, voor de hand liggende - en juist voor de gemeente klemmende - bezwaren alleen reeds met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de gemaakte verwijten.
5.5 Gesteld noch gebleken is dat deze verjaring is gestuit voor het voltooien daarvan op
20 september 1999. Aan de daarna verzonden brief van de raadsman van [eisers] d.d. 21 oktober 1999 komt om die reden dan ook geen stuitende werking meer toe. Voor zover de vordering tot schadevergoeding gebaseerd is op de voornoemde feiten en omstandigheden is deze verjaard en dient reeds om deze reden te worden afgewezen.
5.6 Voor zover de vordering van [eisers] strekt tot vernietiging van de koopovereenkomst wegens wilsgebreken is, gelet op het vorenstaande tijdsverloop, ook de daarvoor geldende verjaringstermijn van 20 jaar voltooid. Weliswaar bevat art. 3:52 B.W., anders dan art. 3:310 B.W., niet een dergelijke absolute verjaringstermijn, maar nu de wetgever in de situaties waarop de art. 3:310, eerste lid (vordering tot schadevergoeding) en art. 311, eerste lid B.W. (vordering tot ontbinding en herstel) zien, onder meer vanuit het oogpunt van rechtszekerheid, heeft gekozen voor een absolute verjaringstermijn van 20 jaar na de gebeurtenis, er geen goede grond is om aan te nemen dat dit ten aanzien van een vordering tot vernietiging wegens een wilsgebrek anders zou liggen, hetgeen ook past in het stelsel der wet, zodat op deze situatie van toepassing moet worden geacht het bepaalde in art. 3:306 B.W.. De daarin opgenomen algemene verjaringstermijn van 20 jaar geldt ook in de gevallen dat de verjaringstermijn van art. 3:52, eerste lid B.W. (drie jaar na het ontdekken van de dwaling of het bedrog, resp. dat de invloed van de misbruik van omstandigheden heeft opgehouden te werken) nog niet zou zijn verstreken.
5.7 [eisers] hebben voorts gesteld dat de gemeente hen voor het sluiten van de koopovereenkomst op 27 maart 1980, dan wel de overdracht op 29 mei 1980, had behoren in te lichten omtrent de mogelijkheid tot bebouwing van het betreffende perceel, zoals onder meer zou blijken uit een ontwerpbestemmingsplan van 12 mei 1980, hetgeen de gemeente Apeldoorn echter heeft nagelaten.
Voor zover de daarop gebaseerde vordering niet zou zijn verjaard zoals hiervoor is overwogen, geldt het navolgende.
5.8 Het beroep op dwaling faalt in elk geval voor zover sprake is van uitsluitend toekomstige omstandigheden.
Voor zover het beroep van [eisers] gebaseerd is op een onjuiste voorstelling van zaken omtrent bij het sluiten van de overeenkomst aanwezige omstandigheden, gaat het evenmin op. De gemeente heeft bij conclusie van antwoord ten verwere aangevoerd dat de tekening uit 1980 waarop [eisers] zich hebben beroepen, slechts een vrijblijvende schets was en geen ontwerpbestemmingsplan nu dit niet door B&W van Apeldoorn ter visie is gelegd of door de Raad is vastgesteld en op enig moment van tafel is gegaan, terwijl daaruit voorts niet gebleken is dat ter plaatse inderdaad woningen mochten worden gebouwd. Voorts heeft zij er op gewezen dat een in 1988 gestarte bestemmingsplanprocedure voor Osseveld-West, waarin het perceel gelegen is, het na een inspraakprocedure niet heeft gehaald en eerst in 1994 een ontwerp bestemmingsplan voor deze locatie gekomen is dat uiteindelijke onherroepelijke rechtskracht heeft gekregen.
[eisers] hebben deze gang van zaken bij conclusie van repliek niet voldoende weersproken en zijn op deze verweren niet meer ingegaan, hetgeen op hun weg had gelegen, zodat zij hun stellingen onvoldoende feitelijk hebben onderbouwd en deze moeten worden gepasseerd. Daarbij komt nog dat een enkel ambtelijk voornemen, zoals dit -naar [eisers] hebben gesteld- zou blijken uit een stuk vanuit het gemeentelijk apparaat, welke naar de gemeente onweersproken heeft aangevoerd geen enkele formele status heeft en waarvan gesteld noch gebleken is dat het bestuur van de gemeente zich daaraan op enigerlei wijze heeft gecommitteerd, onvoldoende is om een beroep op dwaling wegens verzwijging te rechtvaardigen.
5.9 Nu aan het beroep op onrechtmatig handelen, bedrog en misbruik van omstandigheden geen andere feiten en omstandigheden ten grondslag zijn gelegd en daarvan evenmin gebleken is, faalt ook dit beroep op de gronden als onder 5.8 overwogen.
5.10 Ten overvloede wordt overwogen dat ook ingeval de vorderingen van [eisers] niet zouden zijn verjaard deze niet voor toewijzing vatbaar zouden zijn. Niet alleen kan uit de voorliggende bewijsmiddelen en in het bijzonder de in het kader van het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen niet worden afgeleid dat de heer Veltkamp de beweerdelijke stellige uitlatingen zou hebben gedaan, waarbij van belang is dat de verklaringen van de partijgetuigen [eiser sub 1] en [eiser sub 2] ingevolge het bepaalde in art. 213 Rv. slechts beperkte bewijskracht hebben, maar mede gelet op hetgeen hierna onder 5.13 en 5.14 wordt overwogen is van een handelen of nalaten van de gemeente dat aanspraak zou geven op schadevergoeding geen sprake.
5.11 Bij conclusie van repliek hebben [eisers] de eis aangevuld met een vordering gebaseerd op art. 6:258 B.W., nu het alsnog goedkeuren door de Raad van State van het bestemmingsplan Osseveld-West als een onvoorziene omstandigheid moet worden beschouwd, welke van dien aard is dat de gemeente naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid de ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet (meer) mag verwachten. De gemeente heeft dit gemotiveerd betwist.
5.12 Bij de beoordeling dient te worden vooropgesteld dat zowel in de opinie van de wetgever als naar vaste rechtspraak de rechter ten aanzien van de aanvaarding van een beroep op onvoorziene omstandigheden terughoudendheid dient te betrachten. Uit de wetgeschiedenis blijkt voorts dat toepassing van art. 6:258 B.W. in het geval de overeenkomst reeds is uitgevoerd niet is uitgesloten, maar dat herziening van een reeds geheel uitgevoerde overeenkomst slechts zelden in overeenstemming met de redelijkheid en billijkheid zal zijn.
Voor de vraag of sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in genoemde bepaling is overigens niet beslissend of de omstandigheden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst onvoorzienbaar waren, maar of partijen deze mogelijkheid al dan niet in hun overeenkomst hebben verdisconteerd.
5.13 Aan [eisers] kan worden toegegeven dat het uiteindelijk vastgestelde bestemmingsplan als niet verdisconteerd in de overeenkomst van partijen heeft te gelden.
Echter, als uitgangspunt heeft te gelden dat, zoals van algemene bekendheid is, plannen en regelingen, zeker op het terrein van de ruimtelijke ordening, geen eeuwigheidswaarde plegen te bezitten en dit in zijn algemeenheid ook niet mag worden verwacht. Wijzigingen van omstandigheden, waaronder begrepen beleidsinzichten van de overheid, kunnen voorts tot een gewijzigd ruimtelijk beleid aanleiding geven. Het is een publiek belang dat de overheid in elk geval aan de hand van die veranderende omstandigheden haar beleid kan wijzigen.
5.14 Bij hun stelling zien [eisers] over het hoofd dat, zoals zij hebben erkend, eerst ingevolge het Koninklijk Besluit van 24 januari 1997 waarbij is vastgesteld het bestemmingsplan welke het betreffende perceel aan de [aangrenzende straat] bestemde tot woningbouw, woningbouw ter plaatse mogelijk werd. Dit betekent dat na de verkoop aan de gemeente inmiddels 17 jaren verstreken zijn. In een dergelijke periode is het onvermijdelijk dat wijzigingen als hiervoor onder 5.13 bedoeld, zich voordoen.
Daarbij komt dat, mede gelet op de terughoudendheid die de rechter past bij toepassing van het bepaalde in art. 6:258 B.W., bij een beroep op toepassing van deze bepaling zware eisen aan de stelplicht worden gesteld. [eisers] hebben hun stellingen op dit onderdeel niet verder feitelijk onderbouwd zodat daaraan dient te worden voorbijgegaan en, daargelaten dat een daarop toegespitst bewijsaanbod ontbreekt, ook om die reden wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
5.15 In het licht van voornoemde terughoudende toetsing bij de beoordeling van een beroep als dit kan, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, niet worden aangenomen dat hier sprake is van onvoorziene omstandigheden van dien aard dat de wederpartij geen ongewijzigde instandhouding van de contractuele rechtsverhouding mag verwachten.
Het beroep van [eisers] faalt.
5.16 De overige stellingen en weren behoeven geen bespreking nu deze, indien besproken, niet tot een ander oordeel zouden leiden.
5.17 [eisers] hebben voorafgaand aan deze procedure een voorlopig getuigenverhoor doen houden en de resultaten daarvan in het geding gebracht. Hoewel [eisers] een algemeen bewijsaanbod hebben gedaan wordt aan nadere bewijslevering niet meer toegekomen. Immers, naast hetgeen te dien aanzien hiervoor is overwogen is onvoldoende gespecificeerd gesteld, noch gebleken dat op andere punten dan reeds bij gelegenheid van het voorlopig getuigenverhoor aan de orde zijn geweest, bewijslevering kan plaats vinden.
5.18 [eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partijen worden veroordeeld in de kosten van de procedure, waarbij ter zake van het procureurssalaris het tarief, gelet op de omstandigheden van het geval, gerelateerd zal worden aan de hoofdsom, zonder kosten.
De beslissing
De rechtbank, rechtdoende,
wijst de vorderingen af;
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente gevallen en tot op heden begroot op f 7.549,65 (€ 3.425,88) aan verschotten en op f 5.400,-- (€ 2.450,41) aan salaris voor de procureur;
bepaalt dat ingeval één van de gedaagden voornoemde bedragen geheel of gedeeltelijk betaalt, de ander voor dat onderdeel van de proceskosten jegens de wederpartij zal zijn bevrijd tot het beloop van het betaalde bedrag.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 november 2001.
os/he