ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Rolnummer: 38889 / HAZA 01-345
Uitspraak: 13 september 2001
Vonnis van de meervoudige kamer voor burgerlijke zaken in de zaak in hoger beroep tussen:
[appellant],
wonende te Varsseveld, gemeente Wisch,
appellant,
procureur: mr. P.A. Roscam Abbing,
advocaat: mr. W. Waardenburg te Woerden,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid,
BASF DRUKINKT B.V.
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
procureur: mr. A.J.H. Ozinga,
advocaat: mr. W.J. Hengeveld te Rotterdam.
Partijen worden in dit vonnis mede aangeduid als [appellant] en BASF.
1. Het verloop van de procedure
Dit verloop blijkt uit:
de vonnissen d.d. 22 juni 2000 en 21 december 2000 van de kantonrechter te Terborg, gewezen onder rolnummer 99-1336 (zaaknummer 100656).
Dit verloop blijkt uit:
het exploot van dagvaarding d.d. 16 maart 2001, waarbij appellant in hoger beroep is gekomen van het vorenbedoeld vonnis d.d. 21 december 2000 van de kantonrechter;
de memorie van grieven;
de memorie van antwoord.
Het hoger beroep is tijdig ingesteld en het vonnis waarvan beroep daarvoor vatbaar, zodat [appellant] in zoverre in het hoger beroep kan worden ontvangen.
3. De vaststaande feiten in hoger beroep
In hoger beroep wordt uitgegaan van de feiten, zoals die door de kantonrechter zijn vastgesteld, aangezien daartegen geen specifieke grief is gericht en in hoger beroep geen nieuwe vaststaande feiten zijn gebleken.
4. De vordering in hoger beroep
4.1 [appellant] vordert dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis, waarvan appèl, zal vernietigen alsmede de zaak terug zal verwijzen naar de kantonrechter voor de beoordeling ten gronde met veroordeling van BASF tot terugbetaling van de - in prima toegewezen - proceskosten ad
¦ 4.800,00, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling door [appellant] tot aan de dag der terugbetaling door BASF alsmede BASF te verwijzen in de proceskosten op beide instanties gevallen.
4.2 De grieven luiden als volgt:
I ten onrechte overweegt en beslist de kantonrechter onder 4.2 dat de brief van 13 november 1995 geen stuiting heeft teweeggebracht;
II ten onrechte overweegt en beslist de kantonrechter, dat in elk geval in maart 1991 de termijn van verjaring is begonnen, die verjaring op 21 november 1991 was voltooid en dat [appellant] niet ontvankelijk is in zijn vordering en veroordeelt zij hem in de proceskosten.
[appellant] licht zijn grieven als volgt toe:
Door te oordelen dat de verjaring ten laatste is gaan lopen vanaf maart 1991, te weten de datum van arbeidsongeschiktheid van [appellant], heeft de kantonrechter een onjuiste maatstaf aangelegd. De (korte) verjaringstermijn ex artikel 3:310 lid 1 BW vangt aan op het moment dat de benadeelde bekend is met de schade en de daarvoor aansprakelijke. Ten tijde van de aanvang van de arbeidsongeschiktheid was dat nog niet het geval. Eerst nadat de afdeling neurologie van het Medisch Spectrum Twente bij brief van 15 december 1992 aan de huisarts van [appellant] liet weten dat de anamnese en onderzoeksuitslagen kunnen passen bij een milde organische oplosmiddelenintoxicatie, is de bekendheid met schade en dader bij [appellant] ontstaan.
[appellant] heeft de verjaring tijdig gestuit. In ieder geval door de brief aan BASF van 21 november 1997, maar ook door de brief van 13 november 1995 die ten onrechte door de kantonrechter niet is aangemerkt als een stuitingshandeling. Niet valt in te zien dat BASF de zinsnede “bent u aansprakelijk te achten voor de gevolgen, zowel materieel als immaterieel van de beroepsziekte waar cliënt aan lijdt” niet had kunnen begrijpen als een mededeling op grond waarvan [appellant] zijn recht op nakoming ondubbelzinnig voorbehoudt en die voor BASF de waarschuwing bevat om ook na het verstrijken van de verjaringstermijn gegevens en bewijsmateriaal te bewaren.
5. Het verweer in hoger beroep
5.1 BASF concludeert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, zal bekrachtigen, zonodig met verbetering van gronden, het vonnis, waarvan appèl, met veroordeling van [appellant] in de kosten van het hoger beroep.
5.2 BASF licht haar standpunt als volgt toe.
In de brief van 13 december 1995 neemt de FNV, als belangenbehartiger van [appellant], voor het eerst contact op BASF. De FNV acht BASF aansprakelijk en verzoekt of zij de aansprakelijkheid kan erkennen. De brief moet gezien worden als een uitnodiging aan BASF haar visie kenbaar te maken en in de brief wordt het recht op nakoming niet ondubbelzinnig voorbehouden. Omstandigheden waardoor BASF aan de brief redelijkerwijs die betekenis had moeten toekennen zijn niet aanwezig.
De verjaringstermijn is in december 1988 gaan lopen en in december 1993 geëindigd. Tijdens een bezoek aan zijn huisarts op 27 december 1988 legt [appellant] expliciet het verband tussen zijn klachten en zijn werk. Dit standpunt is hij blijven innemen. Voor bekendheid zoals bedoeld in artikel 3:310 lid 1 BW is niet vereist dat de diagnose bekend moet zijn.
Eind december 1992 is door [een medisch specialist] een milde organische oplosmiddelenintoxicatie geopperd naast een psychiatrische oorzaak. De bekendheid van [appellant] kan niet worden geacht te zijn ontstaan door deze conclusie. Voorts is onduidelijk welk vervolg het doorsturen van [appellant] door de huisarts naar aanleiding van het bezoek op 27 december 1988 heeft gehad. Subsidiair stelt BASF zich dan ook op het standpunt dat voor een volledig oordeel omtrent de bekendheid van [appellant] inzicht dient te worden verkregen in alle gegevens die er zijn vanaf het moment dat de klachten zijn ontstaan. Indien, ten slotte, de rechtbank mocht oordelen dat de vordering niet is verjaard, dient de zaak te worden terugverwezen naar de kantonrechter.
6. De beoordeling van het geschil in hoger beroep
6.1 In grief II wordt als datum waarop de kantonrechter de verjaring voltooid acht genoemd “21 november 1991”. Gelet op de toelichting op de grieven en het procesdossier in eerste aanleg, dient dit gelezen te worden als “21 november 1997”, zoals BASF terecht opmerkt in haar memorie van antwoord onder punt 12. De rechtbank leest grief II dan ook overeenkomstig.
6.2 Als meest verstrekkende grief zal eerst grief II beoordeeld worden. Bij de beoordeling moet het volgende worden vooropgesteld. Voor zover hier van belang bepaalt artikel 3:310 lid 1 BW dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Aangenomen moet worden dat, mede gelet op de tekst van de bepaling, het criterium “bekend is geworden” subjectief moet worden opgevat. Het komt er dus op aan dat degene die zich op voormelde verjaringstermijn beroept, stelt en zonodig bewijst dat de benadeelde daadwerkelijk bekend was met de schade en met de daarvoor aansprakelijke persoon. Dit laatste impliceert onder meer dat de benadeelde voldoende feiten en omstandigheden kent om een causaal verband tussen de schade en de aansprakelijke persoon mogelijk te achten.
6.3 BASF stelt dat op het moment dat [appellant] bij de huisarts de conclusie trok dat zijn klachten samenhingen met zijn werk, te weten op 27 december 1988, aan het bekendheidscriterium was voldaan. [appellant] heeft deze stelling in eerste aanleg en in hoger beroep weersproken. Tijdens het bezoek aan de huisarts op 27 december 1988 heeft [appellant] weliswaar geopperd dat zijn klachten veroorzaakt zouden kunnen zijn door de blootstelling aan chemicaliën op zijn werk, maar zijn huisarts dacht niet in die richting. Pas toen [appellant] zich in december 1992 had onderworpen aan een onderzoek voor patiënten met een mogelijke oplosmiddelenintoxicatie, werd bekend dat zijn klachtenpatroon mogelijk samenhing met organische oplosmiddelenintoxicatie.
6.4 Uit de door partijen in het geding gebrachte stukken blijkt het volgende: [appellant] leed reeds enige tijd, ook voor december 1988, aan een wisselend aantal aandoeningen, waaronder hoofdpijn, moeheid, duizeligheid en agressiviteit. Zowel de bedrijfsgezondheidskundige dienst (hierna: BGD) als de huisarts werden daarover regelmatig door hem geraadpleegd. Vanwege de psychosomatische aard van zijn klachten, werd [appellant] behandeld door de RIAGG. Nadat [appellant] op 27 december 1988 zijn huisarts in kennis had gesteld van zijn vermoeden dat zijn klachtenpatroon samenhing met de chemicaliën op het werk, heeft de huisarts contact opgenomen met de BGD en bloedonderzoek laten verrichten. Uit de aantekeningen in het medisch dossier bij de datum 18 januari 1989 moet opgemaakt worden dat de BGD verschillende chemicaliën had onderzocht en dat een relatie tussen de chemicaliën op het werk en de klachten nauwelijks mogelijk werd geacht. De resultaten van het ingestelde bloedonderzoek zijn opgenomen onder dezelfde datum.
6.5 Uit het medisch dossier, noch uit de aantekeningen van de BGD is op te maken dat de huisarts en de BGD voorts aanwijzingen hebben gevonden voor een mogelijk verband tussen het klachtenpatroon van [appellant] en chemicaliën op zijn werk. Wanneer een niet terzake deskundige, zoals [appellant], een al langer bestaand wisselend klachtenpatroon relateert aan blootstelling aan chemicaliën op het werk en daarin niet wordt bevestigd door zijn huisarts noch door de BGD, kan niet gezegd worden dat het causaal verband tussen de klachten en de blootstelling aan chemicaliën aan hem bekend was in de zin van artikel 3:310 lid 1 BW. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de verjaring niet is gaan lopen op 27 december 1988, maar pas op het moment dat [appellant] bij een terzake deskundige enige bevestiging vond voor zijn vermoeden dat een causaal verband tussen zijn klachten en de blootstelling aan chemicaliën mogelijk aanwezig was.
6.6 Niet weersproken is dat de afdeling neurologie van het Medisch Spectrum Twente bij brief van 15 december 1992 aan de huisarts van [appellant] heeft laten weten dat het klachtenpatroon van [appellant] kan passen bij een milde organische oplosmiddelenintoxicatie. Niet valt in te zien dat [appellant] hieraan niet de conclusie mocht verbinden dat een causaal verband tussen zijn klachten en de blootstelling aan chemicaliën mogelijk was. Dat ook de mogelijkheid van een psychiatrisch ziektebeeld is genoemd, staat daaraan niet in de weg. Aangenomen moet worden dat de verjaring is gaan lopen vanaf 15 december 1992, waardoor de vordering verjaard zou zijn op 15 december 1997.
6.7 Tussen partijen is niet weersproken dat [appellant] in de brief van 11 november 1997 ondubbelzinnig zijn recht op nakoming heeft voorbehouden. Deze brief dient dan ook als een stuitingshandeling in de zin van artikel 3:317 BW beschouwd te worden die bovendien, gelet op het bovenstaande, tijdig is verricht. In het midden kan derhalve blijven of de brief van 13 december 1995 eveneens als een stuitingshandeling aangemerkt kan worden.
6.8 Nu de verjaring van de vordering tijdig is gestuit, kan [appellant] worden ontvangen in zijn vordering. Het vonnis d.d. 21 december 2000 van de kantonrechter te Terborg dient te worden vernietigd. Gelet op de complexiteit van de zaak, zal rechtbank de zaak voor de beoordeling ten gronde terugverwijzen naar de kantonrechter.
6.9 BASF zal, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld worden in de proceskosten in beide instanties.
De beslissing in hoger beroep
De rechtbank rechtdoende in hoger beroep,
vernietigt het tussen partijen onder rolnummer 99-1336 (zaaknummer 100656) op 21 december 2000 door de kantonrechter gewezen vonnis;
veroordeelt BASF in de proceskosten, in hoger beroep aan de zijde van [appellant] gevallen en tot op heden begroot op ƒ 459,68 (€ 208,59) aan verschotten en op ƒ 1290,00 (€585,38) aan salaris voor de procureur;
veroordeelt BASF in de proceskosten in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] gevallen, te weten een bedrag van ¦ 4.800,00 (€2.178,15), vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der betaling door [appellant] tot aan de dag der terugbetaling door BASF;
verklaart de proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
verwijst de zaak terug naar de kantonrechter te Terborg.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.M.A.G. van Valderen, G.W. Brands-Bottema en M.F.J.N. van Osch en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2001.