ECLI:NL:RBZUT:2001:AB2033

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
10 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/715 WAO
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming inzage medische gegevens in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen op 10 mei 2001 uitspraak gedaan in een geschil tussen Hencon B.V. en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door GAK Nederland B.V. De zaak betreft een bezwaar van de werkgever tegen de toekenning van een WAO-uitkering aan een werknemer die wegens hartklachten arbeidsongeschikt was geraakt. De werknemer had geen toestemming gegeven voor inzage in zijn medische gegevens door de werkgever, wat leidde tot een geschil over het recht van de werkgever op een eerlijk proces en de toegang tot medische informatie. De rechtbank oordeelde dat de medische besluitenregeling, die de inzage in medische gegevens aan de werkgever beperkt, onvoldoende tegemoetkomt aan het recht van de werkgever op een eerlijk proces, vooral in het licht van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank heeft bepaald dat de werkgever alsnog de gelegenheid moet krijgen om zich te laten bijstaan door een arts-gemachtigde of advocaat, die toegang moet krijgen tot de medische gegevens, met inachtneming van de privacy van de werknemer. De rechtbank heeft ook toestemming verleend aan de gemachtigde van de werkgever om kennis te nemen van de medische stukken, en heeft aangegeven dat de werkgever in de gelegenheid moet worden gesteld om de gronden van het beroep aan te vullen. De uitspraak benadrukt het belang van een evenwicht tussen de rechten van de werknemer op privacy en de rechten van de werkgever op een eerlijk proces.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 99/715 WAO
UITSPRAAK
in het geding tussen:
Hencon B.V. te Ulft, eiseres,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, vertegenwoordigd door GAK Nederland bv, verweerder,
X, derde partij.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 22 juni 1999.
2. Feiten
De derde-partij, laatstelijk voltijds werkzaam in dienst van eiseres als montageleider, is op 10 december 1997 uitgevallen voor zijn werk tengevolge van hartklachten. Naar aanleiding van zijn aanvraag om uitkering ingevolge de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ingesteld. Op basis van de uitkomsten daarvan heeft verweerder bij besluit van 4 december 1998 - aan eiseres toegezonden bij brief van 23 december 1998 - aan de derde partij ingaande 9 december 1998 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Tegen dit besluit is namens eiseres bezwaar gemaakt. In verband daarmee is aan de derde partij verzocht om toestemming te verlenen tot het verstrekken van gegevens aan eiseres omtrent zijn (sociaal-)medische toestand. Nadat de derde partij die toestemming had geweigerd, heeft eiseres te kennen gegeven dat zij niet zal overgaan tot aanwijzing van een arts-gemachtigde als bedoeld in artikel 88c van de WAO.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De als uitvloeisel van het besluit van 4 december 1998 in datzelfde jaar aan de derde partij betaalde WAO-uitkering ligt mede ten grondslag aan het besluit van verweerder van 24 november 1999, waarbij de door eiseres over het jaar 2000 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie is vastgesteld. Het namens eiseres tegen dat besluit ingediende bezwaarschrift is bij besluit van 26 april 2000 eveneens ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Tegen het bestreden besluit is namens eiseres door J.H.C. van Dongen, sociaal-juridisch medewerker van de Metaalunie, beroep ingesteld op de gronden vervat in een aanvullend beroepschrift. Namens de derde partij heeft J.H.M. Kapelle, lid van het infoteam van de Stichting algemene WAO-club Gaanderen, schriftelijk een uiteenzetting gegeven.
Desgevraagd heeft de derde partij geen toestemming gegeven voor toezending van stukken die medische gegevens bevatten aan eiseres. Zijdens verweerder zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden alsmede een verweerschrift. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader toegelicht.
Het beroep is - gevoegd met het beroep van eiseres gericht tegen het onder 2 vermelde besluit van 26 april 2000, geregistreerd onder nummer 00/501 WAO - behandeld ter zitting van 8 maart 2001, waar namens eiseres is verschenen J.H.C. van Dongen voornoemd, en waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. L. Smid, werkzaam bij het districtskantoor Arnhem van GAK Nederland B.V.. De derde partij is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door J.H.M. Kapelle voornoemd.
4. Motivering
Na afloop van de zitting is de rechtbank gebleken dat het onderzoek in deze zaak niet volledig is geweest. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 februari 2001, gepubliceerd in NJb aflevering 12 van 23 maart 2001 (bladzijde 599), moet allereerst worden geoordeeld dat eiseres (als niet eigen risico dragende werkgever van de derde partij) geacht moet worden een voldoende actueel en concreet belang te hebben bij verweerders besluit van 4 december 1998, aangezien dat besluit een elementair onderdeel is van de (inmiddels gerealiseerde) besluitvorming die heeft geleid tot de vaststelling van de door eiseres over het jaar 2000 verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie. Daaruit volgt dat zij belanghebbende is bij dat besluit in de zin van artikel 1:2 van de de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat verweerder haar terecht in haar bezwaar tegen dat besluit heeft ontvangen.
Met het oog op de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte kan standhouden stelt de rechtbank voorop dat per 1 januari 1998 de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Stb.1997, 715) in werking is getreden. Bij deze wet is onder meer hoofdstuk VII van de WAO gewijzigd. In dit hoofdstuk zijn sedertdien bepalingen opgenomen welke van toepassing zijn op medische besluiten. Onder medische besluiten dient ingevolge het bepaalde in artikel 88, aanhef en onder a, van de WAO te worden verstaan: een besluit waaraan een beoordeling van medische gegevens ten grondslag ligt.
Het bij het bestreden besluit gehandhaafde besluit van 4 december 1998 is een besluit in de zin van dit artikelonderdeel. Dat brengt, gelet op het bepaalde in artikel 88a, eerste lid, van de WAO, mee dat de werkgever slechts recht heeft op inzage in, dan wel kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat, indien de werknemer hiervoor toestemming heeft gegeven.
Is die toestemming niet gegeven, dan geldt ingevolge artikel 88c, eerste lid, van de WAO dat inzage in, dan wel kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat, is voorbehouden aan een gemachtigde van de werkgever, die arts is. Deze gemachtigde treedt, zo bepaalt het tweede lid, in de plaats van de werkgever bij de voorbereiding van een medisch besluit, het opstellen van een bezwaar- of beroepschrift en de behandeling van een bezwaar of beroep, een en ander voorzover betrekking hebbend op medische gegevens.
Op grond van artikel 88d vermeldt verweerder de motivering van een medisch besluit, voor zover betrekking hebbend op medische gegevens, op een aparte bijlage, die niet aan de werkgever wordt verstrekt, maar desgevraagd wel aan een gemachtigde van een werkgever die arts is.
Namens eiseres is (onder meer) betoogd dat deze regeling - in abstracto en in haar toepassing jegens haar in deze zaak - in strijd is met het in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijke behandeling van haar zaak, nu die regeling ertoe leidt dat (de medewerkers van) verweerder(s uitvoeringsinstelling) wel, en zijzelf geen, kennis mag nemen van de medische gegevens waarop het door haar aangevochten besluit van 4 december 1998 steunt, met als gevolg dat zij haar zienswijze inzoverre onvoldoende kan onderbouwen. Dat een door haar aan te wijzen arts-gemachtigde wel van deze gegevens mag kennisnemen heft die strijdigheid volgens eiseres niet op nu deze gemachtigde waar het die kennisneming betreft in haar plaats treedt en niet namens haar optreedt, zodat als gevolg van de gebondenheid van deze arts aan zijn beroepsgeheim onvoldoende is gewaarborgd dat eiseres haar eigen standpunt naar voren kan brengen.
Namens de derde partij is - samengevat - naar voren gebracht dat het bestreden besluit, gezien de voorhanden medische gegevens, op goede gronden berust.
Aan het betoog van eiseres ligt (voorzover hier van belang) de opvatting ten grondslag dat het in deze zaak gaat om de vaststelling van een burgerlijk recht of een burgerlijke verplichting van eiseres in de zin van artikel 6, eerste lid, voornoemd. Evenals verweerder onderschrijft ook de rechtbank deze opvatting. Daartoe heeft zij in aanmerking genomen dat de uitkomst van dit geding (mede) bepalend is voor de hoogte van de door eiseres in de toekomst verschuldigde gedifferentieerde WAO-premie. Daarmee is, gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 25 oktober 1989 (AB 1990/334) alsmede op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 15 februari 1995 (RSV 1996/214), de toepasselijkheid van genoemd artikellid gegeven. Dit betekent dat aan elementaire eisen die uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeien, recht moet worden gedaan, zoals de toegang tot de rechter (in het algemeen), het recht op hoor en wederhoor, de “equality of arms” en toetsing van de “merits of the matter”, die alle bijdragen tot een eerlijk proces.
Daaruit volgt evenwel niet dat reeds in de fase van bezwaar bij verweerder tegen een medisch besluit moet zijn voldaan aan de hiervoorbedoelde vereisten. Dat dat niet zo is moet naar het oordeel van de rechtbank worden afgeleid uit (onder meer) de arresten van het EHRM van 23 juni 1981 in de zaak Le Compte, Van Leuven en De Meyere, series A, nr. 43, (NJ 1982/602) en van 10 februari 1983 inzake Albert en Le Compte, series A nr 58 (NJ 1987/315). Blijkens die arresten verplicht artikel 6, eerste lid, van het EVRM de Verdragsluitende Staten er niet toe geschillen ten aanzien van burgerlijke rechten en verplichtingen te onderwerpen aan procedures die in elk van hun stadia in overeenstemming met de voorschriften daarvan voor ”rechterlijke instanties” plaatshebben, met dien verstande evenwel dat, zo de procedure in enig stadium niet met die voorschriften strookt, de in dat stadium tot beslissen geroepen instantie moet zijn onderworpen aan controle door een volledig bevoegd met rechtspraak belast orgaan dat zelf wel voldoet aan de vereisten van artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Wat dit laatste punt aangaat is de rechtbank van oordeel dat de hiervoor weergegeven medische besluitenregeling in de situatie dat de werknemer de toestemming als bedoeld in artikel 88a heeft geweigerd en voorzover deze ziet op het geding ten overstaan van de rechtbank, onvoldoende tegemoetkomt aan het recht van de werkgever op een eerlijk proces. Voor de motivering van dit oordeel verwijst de rechtbank naar de hiervoor weergegeven grieven van eiseres alsmede naar de uitspraak van de rechtbank
’s-Gravenhage van 9 november 1999, gepubliceerd in USZ 2000/93.
Evenals die rechtbank ziet ook deze rechtbank mogelijkheden om in zaken als de onderhavige zowel in afdoende mate tegemoet te komen aan genoemd recht als aan het -
in artikel 8 van het EVRM gewaarborgde - recht van de werknemer op bescherming van zijn persoonlijke levenssfeer. Dat evenwicht wordt naar het oordeel van de rechtbank bereikt door in zaken als de onderhavige de medische besluitenregeling als vervat in paragraaf 2 van hoofdstuk VII van de WAO op de hierna aan te geven wijze geheel of gedeeltelijk buiten toepassing te laten.
Teneinde te verzekeren dat de werkgever alsnog kan kennisnemen van zoveel mogelijk stukken zal de rechtbank in al die zaken ambtshalve beoordelen of de stukken ten aanzien waarvan verweerder toepassing heeft gegeven aan de medische besluitenregeling, (alsnog) integraal dan wel nadat de daarin vermelde en door de rechtbank aan te geven informatie door verweerder onleesbaar is gemaakt, opnieuw door verweerder dienen te worden ingezonden, waarna de rechtbank die stukken alsnog in afschrift aan de werkgever zal doen toekomen. Daarbij is niet van belang of de werkgever zich laat bijstaan door een arts-gemachtigde.
Daarnaast dient aan de werkgever (alsnog) de gelegenheid te worden geboden om zich te voorzien van de bijstand van een arts-gemachtigde en/of een advocaat. Maakt de werkgever van die gelegenheid gebruik dan dient (niet alleen aan de arts-gemachtigde doch ook) aan de advocaat kennisneming van (alle) medische gegevens te worden toegestaan, zij het - ter bescherming van de privacy van de betrokken werknemer - onder toepassing van het bepaald in artikel 8:32, tweede lid, van de Awb. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat langs deze weg voldoende wordt gewaarborgd dat de advocaat geen medische gegevens aan de werkgever verstrekt. Datzelfde geldt indien de werkgever zich (alsnog) laat bijstaan door een gemachtigde die noch arts noch advocaat is en van de rechtbank eveneens met toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb bijzondere toestemming heeft gekregen om kennis te nemen van de medische gegevens. De rechtbank ziet geen aanleiding deze toestemming te onthouden aan (bijvoorbeeld) medewerkers van landelijke werkgeversorganisaties, zoals die waaraan de gemachtigde van eiseres is verbonden.
Het vorenstaande betekent voor de onderhavige zaak dat de rechtbank bij deze alsnog toestemming verleent als hiervoorbedoeld aan de gemachtigde van eiseres om kennis te nemen van de door verweerder als medische besluiten dan wel als stukken die medische gegevens bevatten aangemerkte stukken, onder bepaling dat deze kennisneming uitsluitend aan hem is voorbehouden. Aan die gemachtigde zal vervolgens de gelegenheid worden geboden om de gronden van het beroep aan te vullen. Daarnaast zal de rechtbank hierna voor elk nog niet eerder doorgezonden gedingstuk aangeven of en zo ja, in hoeverre eiseres daarvan mag kennisnemen. De rechtbank zal vervolgens na ontvangst van de aanvullende gronden bezien of het aangewezen is een nadere zitting te beleggen.
Noch het vanwege de ARBO GROEP Nijmegen aan verweerder gezonden voorlopig reïntegratieplan d.d. 19 februari 1998 (gedingstuk B3) noch het volledig reïntegratieplan d.d. 16 juli 1998 met 2 bijlagen (gedingstuk B5) bevat naar het oordeel van de rechtbank enig medisch gegeven, waarvan eiseres zelf niet zou mogen kennisnemen.
Datzelfde geldt voor het formulier “Functie Informatie Systeem VA/AD” van 19 oktober 1998 (gedingstuk B10) en een handgeschreven stuk van 25 november 1998 (gedingstuk B19). De brief van de behandelend cardioloog van de derde partij H. Drost van 25 februari 1998 (gedingstuk B4) alsmede de beide rapportages van de verzekeringsarts M.E. Bijleveld van 20 oktober 1998 (gedingstukken B17 en B18) zijn daarentegen wel aan te merken als stukken die onder het bereik van de medische besluitenregeling behoren te vallen.
Al het vorenoverwogene leidt tot de hierna volgende beslissing.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
heropent het onderzoek;
bepaalt dat eiseres alsnog mag kennisnemen van de hiervoor bedoelde stukken B3, B5, B10 en B19;
- bepaalt dat kennisneming van de andere stukken ten aanzien waarvan verweerder de medische besluitenregeling heeft toegepast uitsluitend is voorbehouden aan
J.H.C. van Dongen voornoemd en draagt de griffier op deze stukken alsmede de hiervoorbedoelde stukken alsnog aan hem te doen toekomen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gegeven door mr. M.J. van Lee, voorzitter, en mr. E.J.J.M. Weyers en
mr. J.A.M. Smulders, en in het openbaar uitgesproken op 10 mei 2001 in
tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: