ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nr. 00/1050 en 00/1051 NABW 58
op de verzoeken om een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A, wonende te B, verzoekster,
en
het Dagelijks Bestuur van het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Terborg te Terborg, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 25 (verzonden 28) september 2000, waarbij de aan verzoekster toegekende bijstandsuitkering en bijzondere bijstand voor reiskosten en overblijfgeld ingaande 1 november 2000 wordt beëindigd, aangezien verzoekster niet over een geldige verblijfsvergunning beschikt.
Namens verzoekster zijn door mevr. mr. drs. N. van den Berg, advocaat te Ede, bij brieven van 10 oktober 2000 bezwaarschriften bij verweerder ingediend. Bij brieven van diezelfde datum is verzocht om voorlopige voorzieningen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
De verzoeken zijn behandeld ter zitting van 25 oktober 2000 waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Berg voornoemd. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M. Hendriksen.
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan, of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft deze uitspraak daaromtrent een voorlopig karakter en is deze niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2 Verzoekster, van Ecuadoriaanse nationaliteit, is in september 1997 met haar zoon Z Nederland binnengekomen. Op 16 juni 1998 is aan verzoekster met ingang van 7 september 1997 een vergunning tot verblijf verleend onder de beperking ‘verblijf bij partner Y’, welke vergunning laatstelijk is verlengd tot 4 december 1999. Op 7 mei 1998 is uit verzoeksters relatie met Y een dochter, X, geboren, welke de Nederlandse nationaliteit heeft.
Op 17 januari 1999 is er een einde gekomen aan verzoeksters relatie met Y. Per die datum heeft verzoekster de gezamenlijke woning in W verlaten en verbleef zij in een opvanghuis in V. Op 17 juni 1999 is verzocht de beperking van verzoeksters vergunning tot verblijf te wijzigen in ‘humanitaire redenen’.
Sedert 7 juli 1999 ontvangt verzoekster van de zijde van verweerder een bijstandsuitkering, berekend naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Bij beschikking van 25 mei 2000 heeft de Staatssecretaris van Justitie besloten aan verzoekster een vergunning tot voortgezet verblijf te weigeren, gelet op de duur van het legale verblijf op grond van verzoeksters relatie met Y. Voorts is verzoekster aangezegd Nederland binnen 4 weken te verlaten. Bij schrijven van 12 (verzonden 21) september 2000 is namens de Staatssecretaris van Justitie aan verzoekster medegedeeld dat -in afwachting van de beslissing op het tegen de beschikking van 25 mei 2000 ingediende bezwaarschrift- uitzetting uit Nederland achterwege zal blijven.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bijstandsuitkering van verzoekster ingaande 1 november 2000 ingetrokken, op de grond dat zij niet over een geldige verblijfsvergunning beschikt. Bij besluit van diezelfde datum is aan verzoekster op diezelfde grond (slechts) tot 1 november 2000 bijzondere bijstand toegekend voor reiskosten naar een onderwijsinstelling alsmede voor het daarmee verband houdende overblijfgeld.
3.3 Per 1 juli 1998 is in werking getreden de Wet van 26 maart 1998 tot wijziging van de Vreemdelingenwet en enige andere wetten teneinde de aanspraak van vreemdelingen jegens bestuursorganen op verstrekkingen, voorzieningen, uitkeringen, ontheffingen en vergunningen te koppelen aan het rechtmatig verblijf van de vreemdeling in Nederland
(Stb. 1998,203, hierna: de Koppelingswet). In dit verband is artikel 7 van de Algemene bijstandswet (Abw) per 1 juli 1998 als volgt komen te luiden:
1. Iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
2. Met de Nederlander, bedoeld in het eerste lid, wordt gelijkgesteld de hier te lande verblijvende vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
3. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen hier te lande verblijvende vreemdelingen, anders dan die bedoeld in artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet, voor de toepassing van deze wet met een Nederlander
gelijk worden gesteld:
a. ter uitvoering van een verdrag dan wel een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, of
b. in nader bij die maatregel aan te wijzen gevallen waarin de vreemdeling, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf heeft aangevraagd, dan wel bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist.
Het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw, en Ioaz (Stb. 1998,308; hierna: het Besluit gelijkstelling) luidt -voorzover hier van belang- als volgt:
1. Voor de toepassing van de Algemene bijstandswet, (…), wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet:
a. voor de beëindiging van dit verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vreemdelingenwet, of, buiten die termijn, in geval artikel 6.11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
2. De gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw) luidt (voor zover hier van belang):
Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating (..…);
3.4 Naar voorlopig oordeel valt verzoekster per 1 november 2000 niet onder het bepaalde in artikel 7, tweede lid, van de Abw, nu zij per die datum geen rechtmatig verblijf in Nederland houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vw.
Gelet evenwel op het schrijven van de Staatsecretaris van Justitie van 12 (verzonden 21) september 2000 blijft uitzetting van verzoekster ingevolge artikel 32 van de Vw vooralsnog achterwege in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag om een vergunning tot voortgezet verblijf. Gelet op dit schrijven dient verzoekster naar voorlopig oordeel op grond van het bepaalde in artikel 7, derde lid, van de Abw en het Besluit gelijkstelling te worden gelijkgesteld met een Nederlander zolang op haar bezwaarschrift tegen de beschikking van de Staatssecretaris van 25 mei 2000 niet is beslist.
Verweerders ter zitting ingenomen standpunt dat door verzoekster niet tijdig, te weten vier weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de vergunning, een aanvraag om voortgezette toelating is gedaan en mitsdien het Besluit gelijkstelling toepassing mist, is naar voorlopig oordeel onjuist te achten.
Naar voorlopig oordeel moet de zinsnede ‘voor de beëindiging van dit verblijf’ in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling gelet op de wetsgeschiedenis aldus worden verstaan dat er voor een mogelijke gelijkstelling weliswaar sprake moet zijn van een tijdig gedane aanvraag. Die tijdigheid dient naar dezerzijds oordeel evenwel te worden beoordeeld aan de hand van hetgeen bij of krachtens de Vreemdelingenwet daaromtrent is bepaald, daaronder begrepen het door de Staatssecretaris van Justitie in dat kader gevoerde beleid.
Van belang in dit verband is dat door de Staatssecretaris van Justitie ten tijde in geding een beleid werd gevoerd als neergelegd in hoofdstuk B1/4.4.1 van de Vreemdelingencirculaire, inhoudende dat de verblijfstitel van een vreemdelinge die in Nederland woont op basis van een van haar partner afhankelijke verblijfstitel, gedurende de periode dat die vreemdelinge haar partner is ontvlucht en verblijft in een opvanghuis, niet ingetrokken wordt op basis van het feit dat de relatie (tijdelijk) is verbroken. De vreemdelinge dient van haar vertrek uit het opvanghuis voorts onverwijld mededeling te doen aan de korpschef.
Aangezien verzoeksters verblijfsvergunning laatstelijk was verlengd tot 4 december 1999, en het er gelet op de voorhanden zijnde gegevens voor moet worden gehouden dat verzoekster voor het overige heeft voldaan aan bovenuiteengezette beleidslijn van de Staatssecretaris, moet worden geoordeeld dat verzoekster op 17 juni 1999 een tijdige aanvraag om voortgezette toelating heeft ingediend als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit gelijkstelling.
Gelet hierop dient verzoekster naar voorlopig oordeel voor de toepassing van de Abw te worden gelijkgesteld met een Nederlander en kan zij uit dien hoofde per 1 november 2000 aanspraak (blijven) maken op verstrekkingen ingevolge die wet.
Aangezien de bestreden besluiten -gelet op het vorenstaande- naar verwachting in de bodemprocedure niet in stand zullen blijven, en genoegzaam is gebleken dat verzoekster en haar kinderen door het wegvallen van de algemene en bijzondere bijstand per 1 november 2000 in aanmerkelijke financiële problemen zullen geraken, casu quo noodzakelijk onderwijs niet langer zullen kunnen volgen, bestaat er aanleiding tot het treffen van de onder 4. te noemen voorlopige voorzieningen.
3.5 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb. Met toepassing van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht worden 2 punten met een wegingsfactor 1 toegekend.
De president van de rechtbank,
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
bepaalt dat de aan verzoekster toegekende algemene en bijzondere bijstand per 1 november 2000 -desgewenst in de vorm van voorschotten- wordt voortgezet;
bepaalt dat het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Terborg het gestorte griffierecht van in totaal f. 120,- aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Terborg in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van f. 1420,- ter zake van verleende rechtsbijstand.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 27 oktober 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.