ECLI:NL:RBZUT:2000:AA7500

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
29 augustus 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/277 t/m 281 WAO 58
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van gedifferentieerde WAO-premie en rechtsmiddelen voor werkgevers

In deze zaak heeft de Rechtbank Zutphen uitspraak gedaan over de gedifferentieerde WAO-premie voor het premiejaar 2000, die aan eisers was medegedeeld door verweerder, het Landelijk instituut sociale verzekeringen. De eisende partijen, bestaande uit meerdere supermarktbedrijven, hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van verweerder van 14 december 1999, waarin het gedifferentieerde premiepercentage was vastgesteld op basis van de in 1998 aan hun werknemers uitbetaalde WAO-uitkeringen. De rechtbank heeft vastgesteld dat werkgevers sinds 1 januari 1998 de mogelijkheid hebben om besluiten aangaande de toekenning of herziening van WAO-uitkeringen aan hun werknemers in rechte aan te vechten. Dit is van belang omdat de uitbetaalde WAO-uitkeringen invloed hebben op de hoogte van de gedifferentieerde WAO-premie die werkgevers moeten betalen.

De rechtbank oordeelt dat de eisende partijen de mogelijkheid hebben gehad om de WAO-uitkeringen in 1998 aan te vechten, maar dit om hun moverende redenen hebben nagelaten. Hierdoor ziet de rechtbank geen reden om artikel 87e van de WAO, dat de toetsing van de juistheid van de door verweerder vastgestelde gedifferentieerde premie regelt, buiten toepassing te laten. De rechtbank concludeert dat er geen onaanvaardbare onevenwichtigheid bestaat in de procespositie van partijen, en dat de eisende partijen niet in hun recht zijn benadeeld. De beroepen worden ongegrond verklaard, en de rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt de rechtspositie van werkgevers in het kader van de WAO en de mogelijkheden die zij hebben om rechtsmiddelen aan te wenden tegen besluiten van verweerder. De rechtbank bevestigt dat werkgevers belanghebbenden zijn bij de WAO-aanspraken van hun werknemers, en dat zij recht hebben op een eerlijke rechtsgang, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 00/277 t/m 281 WAO 58
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
[eiser 1] Supermarkt B.V., gevestigd te [vestigingsplaats1],
[eiser 2]., gevestigd te [vestigingsplaats 2],
[eiser 3] Levensmiddelen B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 3],
[eiser 4], handelend onder de naam [handelsnaam], te [vestigingsplaats 4],
[eiser 5] Supermarkt B.V., gevestigd te [vestigingsplaats 3], eisende partijen,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, te dezen vertegenwoordigd door Cadans Uitvoeringsinstelling B.V., verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 7 en 8 februari 2000.
2. Feiten
Bij besluiten van 14 december 1999 is door verweerder aan de eisende partijen het gedifferentieerde premiepercentage ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids--verzekering (WAO) voor het premiejaar 2000 medegedeeld. Verweerder heeft daarbij als uitgangspunt genomen de in 1998 aan de werknemers van eisers uitbetaalde WAO-uitkeringen.
Tegen de besluiten van 14 december 2000 zijn bezwaarschriften ingediend. Bij de bestreden besluiten zijn de bezwaarschriften ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens de eisende partijen is door H. Romijn, verbonden aan Ecodet B.V., tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld op de in de beroepschriften vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 23 augustus 2000, waar voor de eisende partijen is verschenen H. Romijn. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
4. Gronden
4.1 Op 1 januari 1998 is de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeids-ongeschiktheidsverzekeringen (Stb. 1997,175; hierna: de wet PEMBA) in werking getreden. Doel van deze wet is onder meer het stimuleren van de werkgever in het voeren van een adequaat preventie- en reïntegratiebeleid ten aanzien van arbeidsongeschiktheid van zijn werknemers.
Door de wetgever is er voor gekozen om de door de werkgever te betalen WAO-premie gedeeltelijk afhankelijk te maken van de aan (voormalige) werknemers uitgekeerde WAO-uitkeringen in een bepaald jaar. Daartoe bepaalt artikel 76a van de WAO dat de premie die door de werkgever verschuldigd is, bestaat uit een basispremie, alsmede uit een gedifferentieerde premie waarop de artikelen 76b en 78 van toepassing zijn. In artikel 78 van de WAO is (onder meer) bepaald dat de gedifferentieerde premie wordt geheven naar een voor alle takken van bedrijf en beroep gelijk rekenpercentage waarbij verweerder jaarlijks per 1 januari voor elke werkgever een opslag of korting vaststelt waarmee voor die werkgever het hiervoor genoemde rekenpercentage wordt verhoogd of verlaagd. In artikel 4 van het Besluit premiedifferentiatie WAO (hierna: het Besluit) is bepaald dat de gedifferentieerde premie is gebaseerd op de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen die in het tweede kalenderjaar voor het premiejaar zijn betaald aan werknemers die bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid in dienstbetrekking stonden tot de betreffende werkgever.
De wetgever heeft zich op het standpunt gesteld dat een werkgever de toekenning van WAO-uitkeringen aan zijn werknemers dient te kunnen aanvechten op een zo vroeg mogelijk tijdstip, derhalve niet eerst op het moment van de premievaststelling. Middels intrekking van artikel 2a van de WAO, welk artikel een beperkt belanghebbende begrip binnen de WAO inhield, is aan de werkgevers per 1 januari 1998 de mogelijkheid gegeven rechtsmiddelen aan te wenden tegen de WAO-aanspraken van hun werknemers. In artikel 87e van de WAO is voorts bepaald dat het bezwaar of beroep van de werkgever tegen de in artikel 78 bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheids-uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.2 Namens de eisende partijen is aangevoerd dat het voor hen onmogelijk is om de juistheid van de WAO-uitkeringen, zoals die in het kalenderjaar 1998 aan hun werknemers zijn uitgekeerd, te beoordelen, nu zij niet hebben kunnen kennisnemen van de aan de toekenningen van die uitkeringen ten grondslag liggende stukken. Om die reden achten de eisende partijen strijd aanwezig met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM).
4.3 De rechtbank merkt op dat naar vaste jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens de premieheffing ingevolge sociale werknemersverzekeringen dient te worden beschouwd als betrekking hebbend op ‘the determination of civil rights and obligations’, als vermeld in artikel 6 EVRM. Derhalve dient de rechtsgang met betrekking tot geschillen als de onderhavige te voldoen aan de elementaire eisen van artikel 6 EVRM, waaronder de toetsing van ‘the merits of the matter’ en de ‘equality of arms’.
De rechtbank is in dit verband allereerst van oordeel dat werkgevers zoals de eisende partijen per 1 januari 1998 als belanghebbenden dienen te worden aangemerkt bij besluiten aangaande de WAO-aanspraken van hun werknemers, gelet op het feit dat uitbetaalde WAO-uitkeringen voor die werkgevers doorgaans zullen leiden tot een verhoging of langduriger verhoging van de gedifferentieerde WAO-premie. Het feit dat het belang van een niet-eigen risicodrager zich eerst na een termijn van twee jaar manifesteert, en bij bedrijven van een bepaalde omvang bovendien moeilijker aan te tonen zal zijn dat juist de toekenning van één bepaalde WAO-uitkering feitelijke gevolgen voor de premiehoogte zal hebben, maakt in dit verband niet dat van een onvoldoende rechtstreeks belang zou moeten worden gesproken.
Derhalve is het voor werkgevers ingaande 1 januari 1998 mogelijk geworden om besluiten aangaande de toekenning/herziening van WAO-uitkeringen aan hun werknemers in rechte aan te vechten.
Voorts is het voor werkgevers mogelijk om ter zake van de voortzetting van reeds vóór 1 januari 1998 toegekende WAO-uitkeringen desgewenst besluiten van verweerder uit te lokken middels een verzoek om de bestaande mate van arbeidsongeschiktheid van hun werknemers per 1 januari 1998 opnieuw te willen beoordelen, tegen welke besluiten desgewenst rechtsmiddelen zijn aan te wenden.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het met ingang van 1 januari 1998 voor een werkgever mogelijk is een rechterlijk oordeel te verkrijgen ten aanzien van alle ’merits of the matter’ van de premiebesluiten, ook waar dit betreft de op en na 1 januari 1998 aan hun werknemers toegekende dan wel voortgezette WAO-uitkeringen. Dat die rechterlijke toetsing gefaseerd in de tijd plaatsvindt, in die zin dat tegen de uitbetaalde WAO-uitkeringen op een eerder moment in rechte dient te worden opgekomen dan tegen de (mede op die uitbetalingen gebaseerde) premiebesluiten, doet aan het voorgaande niet af.
Aangezien de eisende partijen de in 1998 aan hun werknemers uitbetaalde WAO-uitkeringen in rechte hebben kunnen aanvechten, echter zulks om hen moverende redenen hebben nagelaten, ziet de rechtbank in het licht van artikel 6 EVRM geen reden om artikel 87e WAO -als zijnde onverbindend- buiten toepassing te laten waar het betreft de toetsing van de juistheid van de door verweerder vastgestelde gedifferentieerde premie voor het premiejaar 2000.
Nu de juistheid van de in 1998 uitbetaalde WAO-uitkeringen in verband met het bepaalde in artikel 87e WAO geen rol kan spelen in het kader van de onderhavige premiebesluiten, is er geen aanleiding voor verweerder om in het kader van het bezwaar/beroep tegen die premiebesluiten inzicht te verschaffen in stukken van medische en/of arbeidskundige aard welke aan de uitbetaling van die WAO-uitkeringen ten grondslag liggen. Van een onaanvaardbare onevenwichtigheid in de respectieve processuele posities van partijen, welke strijdig zou zijn met de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eis van ‘equality of arms’ , acht de rechtbank geen sprake. Derhalve dient van de juistheid van de in 1998 uitbetaalde WAO-uitkeringen te worden uitgegaan.
Aangezien er overigens tegen de in geding zijnde premiebesluiten geen grieven zijn aangevoerd, en de rechtbank ook ambtshalve geen reden ziet die besluiten voor onjuist te houden, dienen de beroepen ongegrond te worden verklaard.
4.4 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht .
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op: