ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
A, wonende te B, eiser,
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ermelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 maart 1999.
Eiser ontvangt van de zijde van verweerder sedert 1 maart 1991 een bijstandsuitkering. In verband met verzwegen inkomsten over de periode van 1 maart 1991 tot 1 mei 1993 heeft de kantonrechter te Harderwijk bij beschikking van 21 december 1995 vastgesteld dat eiser aan verweerder een bedrag ad f. 30.779,32 verschuldigd is.
Vanaf 1 juli 1993 is verweerder vervolgens overgegaan tot maandelijkse inhoudingen op de aan eiser verstrekte bijstand. Voorts is het vakantiegeld jaarlijks op de vordering in mindering gebracht, waarbij laatstelijk van de vordering een bedrag van f. 24.832,17 resteerde.
Bij schrijven van 12 november 1998 is namens eiser verzocht van verdere terugvordering af te zien. Bij besluit van 30 november 1998 heeft verweerder geweigerd van verdere terugvordering af te zien.
Namens eiser is tegen het besluit van 30 november 1998 bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn weigering gehandhaafd, waarbij verweerder heeft aangegeven slechts in het kader van een schuldbemiddeling of schuldsanering van alle schulden van eiser onder bepaalde voorwaarden gedeeltelijk van terugvordering af te willen zien. Tenslotte heeft verweerder onder toepassing van artikel 87, tweede lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) het aflossingsbedrag ingaande 1 augustus 1998 op f. 75,- vastgesteld, waarbij vanaf 1 april 1999 maandelijks f. 60,- op de bijstand wordt ingehouden en bij de uitbetaling van de vakantie-uitkering het restant van f. 15,- per maand zal worden ingehouden.
Namens eiser is door mevr. mr. M.E. Butter, advocaat te Ermelo, beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Door partijen zijn nog medische rapporten in geding gebracht.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 augustus 2000, waar voor eiser is verschenen mr. P.J. Graafstal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mevr. G.L. Hoek.
4.1 Ingaande 1 augustus 1998 is de Wet herziening debiteurenbeleid (wet van 9 april 1998, Stb. 278) in werking getreden. In verband hiermee zijn de terugvorderingsbepalingen in de Algemene bijstandswet (Abw) datum gewijzigd. Artikel 78c, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw bepaalt sinds 1 augustus 1998 dat burgemeester en wethouders kunnen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien (onder meer) indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.2 Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat er in zijn geval dringende redenen zijn om van verdere terugvordering af te zien aangezien hij vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, hij tengevolge van medische behandelingen hoge lasten heeft, en hij door de terugvordering ernstige psychische problemen ervaart.
4.3 De rechtbank stelt allereerst vast dat de onderhavige terugvordering ontstaan is onder de werking van de Algemene Bijstandswet (ABW), zoals die wet tot 1 januari 1996 gold. Gelet op het ter zake geldende overgangsrecht wordt de onderhavige terugvordering derhalve in beginsel beheerst door de bepalingen van de (oude) ABW.
Hoewel in het kader van de Wet herziening debiteurenbeleid door de wetgever slechts wijziging is gebracht in de terugvorderingsbepalingen van de (nieuwe) Abw, is de rechtbank van oordeel dat een redelijke uitleg van de ter zake geldende wettelijke bepalingen met zich meebrengt dat ten aanzien van besluiten als de onderhavige, waar het gaat om de tenuitvoerlegging van een onder ABW tot stand gekomen terugvorderingsbesluit, het nieuwe (Abw-)recht van toepassing is. De rechtbank acht in dit verband van belang dat de Wet herziening debiteurenbeleid gezien zijn doelstelling met name ook heeft beoogd tot een efficiënt en doelmatig incassobeleid te komen met betrekking tot oudere (onder de ABW ontstane) vorderingen.
Gelet hierop heeft verweerder eisers verzoek terecht getoetst aan de Abw-bepalingen zoals die sinds 1 augustus 1998 zijn komen luiden.
4.4 Verweerders standpunt dat er in eisers geval vooralsnog geen aanleiding bestaat gebruik te maken van de hem toekomende bevoegdheid om van verdere terugvordering af te zien, kan daarbij de -beperkte- rechterlijke toetsing doorstaan.
Verweerder heeft in dit verband terecht overwogen dat de versoepeling van de terugvorderingsbepalingen blijkens de wetsgeschiedenis met name ziet op situaties waarin incasso onmogelijk is geworden of met zeer veel nadelige effecten gepaard gaat. Uitgangspunt blijft daarbij dat zoveel mogelijk van de schuld moet worden terugbetaald. Verweerder heeft voorts in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat er geen dringende redenen zijn om in eisers geval van dit uitgangspunt af te wijken, gelet op het feit dat eisers hoge medische kosten deels door het Ziekenfonds worden vergoed, en voor het overige uit de bijzondere bijstand kunnen worden bestreden. Ook de overige lasten van eiser beziend heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat die lasten niet dusdanig hoog zijn te achten dat dit een reden zou moeten vormen van verdere terugvordering af te zien.
Met betrekking tot eisers stelling dat de terugvordering voor hem dermate uitzichtloos is dat dit tot ernstige psychische problemen heeft geleid heeft verweerder voorts het standpunt ingenomen dat, gelet op de inhoud van de overgelegde medische rapporten, bij eiser reeds sprake was van ernstige psychiatrische problematiek voordat de in geding zijnde terugvordering was ontstaan.
Verweerder kan in dit verband gevolgd worden in zijn standpunt dat niet aannemelijk is dat de door verweerder gedane inhoudingen de enige en directe oorzaak zijn van de bij eiser bestaande psychiatrische problematiek. Van belang in dit verband is tenslotte nog dat in verband met een aantal op eisers uitkering rustende beslagen stopzetting van verweerders inhoudingen niet zal leiden tot een verbetering van eisers financiële positie op de korte termijn.
4.5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten-veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2000 in tegenwoordigheid van de griffier.