ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 97 / 1575 AKW 59
98 / 507 AKW 59
A, wonende te B, eiseres
en
het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank te Amstelveen, verweerder
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 9 oktober 1997 (besluit I) en 7 april 1998 (besluiten II en III).
Bij besluit van 16 mei 1997 is eiseres de eerder aan haar toegekende en uitbetaalde kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van haar dochter [kind], geboren op […] 1978, over het 4e kwartaal van 1995 tot en met het 3e kwartaal van 1996 ontzegd. Voorts is daarbij de over deze kwartalen ten onrechte uitbetaalde kinderbijslag ten bedrage van f. 2.860,- van eiseres teruggevorderd, op de grond dat [kind] met ingang van het vierde kwartaal 1995 niet langer tot het huishouden van eiseres behoorde en zij [kind] in de genoemde kwartalen niet in belangrijke mate had onderhouden, althans de geleverde bijdragen in haar onderhoudskosten niet genoegzaam had aangetoond. Tevens is daarbij de over deze kwartalen ten onrechte betaalde kinderbijslag ten bedrage van f 2.860,- van eiseres teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit I heeft verweerder eiseresses bezwaar ongegrond verklaard.
Bij een eerste besluit van 13 oktober 1997 heeft verweerder de kinderbijslag over het 4e kwartaal van 1996 tot en met het 3e kwartaal van 1997 niet uitbetaald en deels, te weten tot een bedrag f.2.398,- , verrekend met de vordering van f. 2.860,- ter zake van de hiervoor genoemde terugvordering, alsmede de hierna te noemen opgelegde boete van f. 300,-, derhalve in totaal een bedrag van f 3.160,-. Voorts heeft verweerder eiseres bij dit besluit medegedeeld dat het restant van de vordering, te weten een bedrag van f. 762,-, zal worden verrekend met de kinderbijslag waarop vanaf het 4e kwartaal van 1997 aanspraak bestaat. Tegen dat besluit heeft eiseres eveneens bezwaar gemaakt. Bij besluit II heeft verweerder eiseresses bezwaar ongegrond verklaard en voorts met toepassing van artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het besluit van 13 oktober 1997 in die zin gewijzigd dat eiseres de op dat moment nog openstaande vordering van f 2.436,- dient te voldoen door over de periode van april tot en met december 1998 maandelijks f 250,- en over januari 1999 f 186,- te betalen.
Bij een tweede besluit van 13 oktober 1997 heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van f 300,- op de grond dat eiseres niet binnen vier weken na 1 augustus 1996 heeft doorgegeven dat [kind] in het 4e kwartaal van 1995 tot en met het 3e kwartaal van 1996 uitwonend was en er een wijziging in de door eiseres geleverde bijdrage in de kosten van onderhoud was opgetreden. Ook tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt, dat bij besluit III ongegrond is ver- klaard.
Voor wat betreft de overige van belang zijnde feiten welke aan de hier in geding zijnde besluiten ten grondslag liggen, verwijst de rechtbank naar de partijen bekende uitspraak d.d. 26 november 1997 van de president van deze rechtbank, bij welke uitspraak een door eiseres ingediend verzoek om voorlopige voorziening is toegewezen, in dier voege dat verweerders besluiten van 9 en 13 oktober 1997 zijn geschorst, waarbij verweerder is opgedragen de ingehouden kinderbijslag over de eerste drie kwartalen van 1997 alsnog uit te betalen.
+
Eiseres heeft beroep ingesteld op de in de beroepschriften d.dis 21 oktober 1997 en 15 mei 1998 vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden. Vervolgens hebben partijen hun standpunten schriftelijk nader uiteengezet.
De beroepen zijn behandeld ter zitting van 5 maart 1999, waar namens eiseres is verschenen haar echtgenoot, Z. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van de Weerd, werkzaam bij het districtskantoor Deventer van de Sociale Verzekeringsbank (SVB).
4.1 Allereerst overweegt de rechtbank dat de gemachtigde van verweerder ter zitting besluit II heeft ingetrokken, omdat eiseres, anders dan verweerder in het genoemde besluit heeft aangenomen, niet over enige aflossingscapaciteit beschikte. Aangezien eiseres geen (proces-)belang meer heeft bij de behandeling van het tegen besluit II gerichte beroep, dient eiseres naar het oordeel van de rechtbank in dat beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
4.2 De rechtbank dient derhalve thans de vraag de beantwoorden of verweerder op juiste gronden bij besluit I de ten behoeve van [kind] toegekende kinderbijslag over het 3e kwartaal 1995 tot en met het 3e kwartaal 1996 heeft ingetrokken (zie hierna onder 4.3), alsmede of verweerder op juiste gronden bij besluit III de opgelegde boete van f. 300,- heeft gehandhaafd (zie hierna onder 4.4).
4.3 Met betrekking tot het tegen besluit I gerichte beroep overweegt de rechtbank als volgt.
Tussen partijen is niet in geschil dat [kind], ten tijde hier in geding, schoolgaand was als bedoeld in artikel 7 lid 2 aanhef en onder a AKW. Ingevolge artikel 7, eerste lid aanhef en onder b AKW heeft een verzekerde, voor zover hier van belang, recht op kinderbijslag voor een eigen kind dat jonger is dan 18 jaar en door hem in belangrijke mate wordt onderhouden.
In het ingevolge artikel 7 lid 4 AKW is op 1 oktober 1995 in werking getreden Besluit onderhoudsvoorwaarde kinderbijslag d.d. 21 september 1995, Stb. 1995, 451 (hierna: het Besluit onderhoudsvoorwaarde) wordt aangegeven wanneer er sprake is van 'in belangrijke mate onderhouden' als hiervoor genoemd.
Uit de gedingstukken, waarvan met name de buitendienstrapportage d.d. 13 januari 1997, blijkt dat [kind] op […] 1995 is weggelopen van haar ouderlijk huis, waarna zij tot […] 1996 heeft verbleven bij mevrouw X te Y. Aansluitend is [kind] ondergebracht in de V te W. Op grond van het vorenstaande stelt de rechtbank - met verweerder- vast dat [kind] sedert […] 1995 als uitwonend dient te worden aangemerkt en gedurende de periode van het vierde kwartaal van 1995 tot en met het derde kwartaal van 1996 - derhalve gedurende de thans in geding zijnde kwartalen - behoorde tot het huishouden van mevrouw Vastert voornoemd.
Aangezien [kind] als uitwonend dient te worden aangemerkt, heeft eiseres, ingevolge het bepaalde in artikel 5 lid 1 onder a juncto lid 3 van het Besluit onderhoudsvoorwaarde alleen dan recht op kinderbijslag ten behoeve van [kind] indien eiseres [kind] ten tijde hier in geding in belangrijke mate heeft onderhouden, hetgeen betekent dat eiseres, naast het onderhoud bedoeld in artikel 3 van het Besluit onderhoudsvoorwaarde, tevens een bijdrage in het onderhoud heeft geleverd van f. 728,- per kwartaal.
Eiseres heeft aangevoerd dat zij [kind] in de in geding zijnde kwartalen in belangrijke mate heeft onderhouden. Eiseres heeft daarbij gewezen op haar maandelijkse betaling van de ouderbijdrage ad f 210,- aan het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen te Gouda (LBIO) en overigens ten behoeve van [kind] gemaakte kosten.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat in eiseres in geen van de in geding zijnde kwartalen heeft voldaan aan de voorschreven onderhoudsvoorwaarde, aangezien van onderhoudsbijdragen in het vierde kwartaal van 1995 noch het eerste kwartaal van 1996 is gebleken en de onderhoudsbijdragen, zoals vermeld in voornoemde buitendienstrapportage, in het tweede en derde kwartaal van 1996 ten bedrage van f 313,20 respectievelijk f 618,- niet voldoende zijn. Daarbij heeft verweerder in aanmerking genomen dat de aan eiseres door het LBIO opgelegde maandelijkse ouderbijdragen van f. 210,- in de periode van 31 oktober 1995 tot en met 2 september 1996 eerst op 27 mei 1997 door eiseres zijn voldaan en gelet op de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) niet toegerekend kunnen worden aan reeds verstreken kwartalen. Van een ter zake van de zijde van medewerkers van de SVB gedane toezegging is volgens verweerder niet gebleken.
Blijkens de brief van 1 oktober 1997 van het LBIO aan verweerder, heeft het LBIO de beschikking op grond van het Besluit bijdragen justitiële kinderbescherming en vrijwillige jeugdhulpverlening, waarbij eiseres over de periode van oktober 1995 tot en met september 1996 een bijdrage van f 210,- per maand is opgelegd, eerst op 19 november 1996 aan eiseres toegezonden, waarna zij dit bedrag op 27 mei 1997 heeft voldaan.
Onder verwijzing naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) dient als uitgangspunt te worden gehanteerd dat in een kwartaal gedane betalingen ter zake van onderhoud dienen te worden toegerekend aan het kwartaal waarin deze betalingen zijn gedaan. Daarop kan een uitzondering worden gemaakt in die gevallen waarin in een bepaald kwartaal duidelijk sprake is van een surplus in de geleverde onderhoudsbijdrage, welke evident bestemd is voor het onderhoud van een daaropvolgend dan wel daaraan voorafgaand kwartaal. Blijkens de uitspraak van de CRvB van 14 januari 1998, nr. 96/3770, (gepubliceerd in Documentatie orgaan Sociale Verzekering 1998, blz. 114) stelt verweerder zich met betrekking tot betalingen ter zake van de LBIO-bijdrage op het standpunt dat, indien deze bijdragen pas na afloop van het kwartaal worden vastgesteld, deze kunnen worden toegerekend aan een voorafgaande periode, waarbij verweerder in dat geding nadrukkelijk heeft gesteld dat de schuld wel binnen korte termijn dient te zijn afgelost, waarbij verweerder een periode van een half jaar heeft genoemd.
Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres eerst in november 1996 door het LBIO op de hoogte is gebracht van de door haar te betalen ouderbijdragen. Eiseres kon derhalve pas na afloop van de thans in geding zijnde kwartalen deze ouderbijdragen te voldoen. De rechtbank is op grond van het vorenoverwogene van oordeel dat de door eiseres in mei 1997 ter zake verrichte betaling dient te worden toegerekend aan de hier in geding zijnde kwartalen. Aan dit oordeel kan niet afdoen dat eiseres pas een half jaar na de bekendmaking van het betreffende besluit van het LBIO voornoemd bedrag heeft voldaan. Ter zake verwijst de rechtbank naar verweerders, in de uitspraak van de CRvB geciteerde standpunt met betrekking tot de te hanteren betalingstermijn, alsmede naar de omstandigheid dat eiseres tegen de opgelegde LBIO-bijdrage een bezwaarschrift heeft ingediend en haar financiële en sociale situatie zodanig nijpend was dat een eerdere betaling redelijkerwijs niet mogelijk was. Met betrekking tot de overige bijdragen van eiseres in het onderhoud van [kind] heeft eiseres in haar aan verweerder gerichte brief d.d. 17 januari 1997 - hetgeen een reactie betreft op meermalen genoemd buitendienstrapport - onderhoudskosten ten behoeve van [kind] genoemd van f 500,- en f 334,40 per maand, welke kosten zouden zijn gemaakt in verband met bezoeken van eiseres dan wel haar echtgenoot aan diverse instanties, correspondentie met die instan- ties, het zoeken naar [kind] nadat zij van huis was weggelopen, zakgeld voor [kind] en het afleggen van bezoeken aan [kind] ten tijde dat zij verbleef in de Lingewal in Zetten.
Blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting acht verweerder de mogelijkheid aanwezig dat eiseres voor wat betreft het tweede en derde kwartaal van 1996 onderhoudskosten ten bedrage van f 313,20 respectievelijk f 618,- heeft gemaakt. Verweerder heeft naar die kosten geen nader onderzoek ingesteld nu deze volgens verweerder onvoldoende zijn om te voldoen aan de onderhoudsvoorwaarde van f 728,- per kwartaal. Gelet op het hierboven weergegeven oordeel van de rechtbank over de toerekening van de ouderbijdragen van f 210,- per maand aan de hier in geding zijn de kwartalen, dient verweerder echter alsnog een standpunt in te nemen over de hoogte van de door eiseres ten behoeve van [kind] gemaakte onderhoudskosten.
Ten aanzien van het vierde kwartaal van 1995 en het eerste kwartaal van 1996 is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat eiseres de hier bovengenoemde kosten ten behoeve van [kind] in die kwartalen heeft gemaakt. De reiskosten in verband met bezoeken aan [kind] ten tijde van haar verblijf in Zetten zijn niet gemaakt in één van de in geding zijnde kwartalen, doch eerst nadien. Voorts kunnen de kosten in verband met het zoeken naar [kind], de reiskosten in verband met het bezoeken van instanties alsmede kosten in verband met correspondentie met die instanties niet worden begrepen onder kosten van levensonderhoud. Verder is de rechtbank van oordeel dat kosten in verband met zakgeld voor [kind] eerst vanaf het moment dat zij in Zetten verbleef aanneme- lijk zijn, daar eiseres daaraan voorafgaand, in ieder geval van […] 1995 tot […] 1996, geen enkel contact heeft gehad met haar dochter.
Op grond van het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, nu niet is komen vast te staan dat eiseres in het tweede en derde kwartaal van 1996 niet heeft voldaan aan meermalen genoemde onderhoudseis van f 728,- per kwartaal. Dientengevolge kan ook verweerders besluit tot terugvordering van ten onrechte betaalde kinderbijslag niet in stand blijven.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het tegen besluit I gerichte beroep gegrond dient te worden verklaard.
4.4 Ten aanzien van het tegen besluit III gerichte beroep overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 15 van de AKW - zoals dat artikel luidt sedert 1 augustus 1996 - is de verzekerde verplicht aan de SVB op haar verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij invloed kunnen hebben op het recht op kinderbijslag, het geldend maken van het recht op kinderbijslag of het bedrag van de kinderbijslag dat wordt betaald. In artikel 17a, eerste lid, van de AKW wordt bepaald dat indien de verzekerde de verplichting bedoeld in artikel 15 niet of niet behoorlijk is nagekomen, de SVB hem een boete van ten hoogste f 5000,- oplegt. De hoogte van de boete dient volgens artikel 17a lid 2 AKW afgestemd te worden op de ernst van de gedraging, de mate waarin de verzekerde de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan de SVB op grond van het bepaalde in artikel 17a lid 3 AKW besluiten van het opleggen van een boete af te zien. Tenslotte bepaalt het zesde lid van artikel 17a AKW, dat de SVB nadere regels stelt met betrekking tot het eerste en het tweede lid. Deze nadere regels zijn neergelegd in het Besluit van de SVB van 28 juni 1996, het zogenoemde Boetebesluit AKW.
Blijkens het bepaalde in artikel 3 aanhef en lid 2, onder f ten tweede, van het Boetebesluit AKW heeft de in artikel 15 van de AKW neergelegde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het onverwijld mededelen van het niet meer behoren tot het huishouden van de aanvrager. Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Boetebesluit AKW legt de SVB bij het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting als bedoeld in artikel 3 een boete op. Artikel 4, tweede lid, bepaalt dat een verplichting als bedoeld in artikel 3 aanhef en lid 2, onder e, f en g wordt geacht niet te zijn nagekomen als een verzekerde een te melden feit of omstandigheid niet aan de SVB heeft meegedeeld binnen vier weken nadat het feit of omstandigheid is ingetreden.
Blijkens het bestreden besluit is verweerder van mening dat eiseres in strijd met deze mededelingsverplichting heeft gehandeld, omdat zij niet onverwijld, dat wil zeggen binnen vier weken na 1 augustus 1996 - zijnde de datum waarop de Wet Boeten en Maatregelen in werking is getreden -, heeft doorgegeven dat [kind] niet langer tot haar huishouden behoorde.
De rechtbank kan dit standpunt van verweerder onderschrijven daar eiseres eerst op de onderhoudsverklaring d.d. 8 oktober 1996 bij verweerder melding heeft gemaakt van het uitwonend zijn van [kind]. Zolang de informatie die voor het bestaan van het recht op kinderbijslag dan wel de hoogte daarvan van belang kan zijn, blijft de inlichtingenverplichting bestaan. In het onderhavige geval betekent dit dat ook ten tijde van het in werking treden van de Wet Boeten en Maatregelen op 1 augustus 1996 er sprake was van het bestaan van de inlichtingenverplichting, terwijl eiseres daaraan eerst op 8 oktober 1996 en derhalve niet binnen de gestelde termijn van vier weken heeft voldaan. Derhalve heeft verweerder in beginsel terecht toepassing gegeven aan artikel 17a lid 1 AKW.
Afgezien van de omstandigheid dat verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de vaststelling van de op te leggen boete onvoldoende rekening heeft gehouden met de mate van verwijtbaarheid als bedoeld in artikel 17 lid 2 AKW, is de rechtbank van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de hem in artikel 17 lid 3 AKW gegeven bevoegdheid om wegens dringende redenen van het opleggen van een boete af te zien. De dringende redenen zijn naar het oordeel van de rechtbank gelegen in enerzijds de financiële positie en anderzijds de bijzonder ernstige psychische situatie waarin zowel eisers als haar echtgenoot en [kind] ten tijde hier in geding verkeerde.
Gelet op de intrekking van besluit II en de gegrond verklaring van het tegen de besluiten II en III gerichte beroep acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de reis- en verblijfkosten ad f 42,18 die eiseres in verband met de behandeling deze beroepen heeft moeten maken. Voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Awb.
Derhalve dient te worden beslist zoals hierna is weergegeven.
verklaart het tegen besluit I gerichte beroep gegrond;
vernietigt besluit I en draagt verweerder op met inachtneming van deze uitspraak ter zake een nieuw besluit op bezwaar te nemen;
verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar tegen besluit II gerichte beroep;
verklaart het beroep tegen besluit III gegrond;
vernietigt besluit III en draagt verweerder op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
veroordeelt verweerder in de reis-en verblijfkosten ad f 42,18 van eiseres te betalen door de Sociale Verzekeringsbank;
bepaalt dat de Sociale Verzekeringsbank het betaalde griffierecht ad f 55,- aan eiseres vergoedt;
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.W. de Groot en door haar in het openbaar uitgesproken op 25 mei 1999, in tegenwoordigheid van de griffier.
Reg.nrs.: 97/1575 AKW59 en 98/507 AKW59