ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Sector Bestuursrecht
Reg.nrs.: 99/187 en 188 GEMWT 58
op het verzoek om een voorlopige voorziening, tevens uitspraak in de hoofdzaak, in het geschil tussen:
A., te B, verzoeker/eiser,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerde, verweerder,
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 18 februari 1999.
A. heeft bij brief van 23 februari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum is verzocht om een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 maart 1999, waar namens verweerder is verschenen J.W.J. Melenhorst. Voorts is C verschenen, bijgestaan door W.C.M. Devenijns. A is tengevolge van bijzondere omstandigheden verhinderd om te verschijnen.
3.1 Indien de president na de behandeling ter zitting van een verzoek om een voorlopige voorziening van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij, ingevolge artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de bij de rechtbank aanhangige hoofdzaak. Van die bevoegdheid wordt in dit geval gebruik gemaakt.
3.2 A. en zijn echtgenote, woonachtig aan de [. . .]laan 40 te B, houden 60 duiven (25 sier- en 35 postduiven) in een tweetal duivenhokken bij hun woning. C, woonachtig op nummer 32 van die laan, heeft zich tot verweerder gewend met klachten van overlast veroorzaakt door deze duiven. Daarbij is verzocht om maatregelen te nemen tegen deze overlast.
Bij primair besluit van 21 juli 1998 heeft verweerder geweigerd met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen het houden van duiven door A, zulks op grond van de overweging dat er geen sprake is van overtreding van artikel 2.4.19 van de Algemene Plaatselijke Verordening van de Gemeente Heerde (hierna: de Verordening), zodat de bevoegdheid tot het toepassen van bestuursdwang ontbreekt.
Bij brief van 25 augustus 1998 is door C verzocht middels bestuursdwang over te gaan tot het verwijderen van de twee duivenhokken van A., aangezien deze in strijd met het geldende bestemmingsplan zouden zijn geplaatst. Bij primair besluit van 4 (verzonden 6) november 1998 heeft verweerder geweigerd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen de duivenhokken, gelet op het bestaande voornemen om het bestemmingsplan op dit punt te wijzigen.
C. heeft tegen de besluiten van 21 juli en 6 november 1998 bezwaarschriften ingediend. Bij uitspraak van 23 oktober 1998 is een verzoek van C. om een voorlopige voorziening door de president van de rechtbank afgewezen.
Bij het bestreden besluit zijn de bezwaren van C. ongegrond verklaard, met dien verstande dat verweerder zijn besluit van 21 juli 1998 in die zin heeft gewijzigd dat van een (overlast-)situatie als bedoeld in artikel 2.4.19 van de Verordening bij A. volgens verweerder alleen dan geen sprake is indien (trainings- en wedstrijdvluchten daarbij buiten beschouwing gelaten):
het totale aantal duiven dat gemiddeld per jaar gehouden wordt niet meer is dan 60;
het luchten van de duiven per dag geschiedt voor niet meer dan de helft van het totaal;
het luchten van de duiven gedurende de zomermaanden (april tot oktober) uiterlijk voor 10.00 uur en gedurende de wintermaanden (oktober tot april) uiterlijk voor 11.00 uur afgelopen is,
A. is er daarbij nadrukkelijk op gewezen dat bij overtreding van bovengenoemde bepalingen hiertegen verbaliserend kan worden opgetreden, en bij herhaling van overtredingen dan wel grove schendingen van de bepalingen alsnog met bestuursdwang tegen het houden van de duiven zal worden opgetreden.
3.3 Blijkens het beroep- en verzoekschrift richten A.’s grieven zich uitsluitend tegen dat onderdeel van het bestreden besluit, waarbij verweerder in het kader van artikel 2.4.19 van de Verordening aan A. verplichtingen wenst op te leggen aangaande het houden van de in geding zijnde duiven. Gelet hierop zal uitsluitend dat onderdeel van het bestreden besluit in rechte beoordeeld worden.
3.4 Ingevolge artikel 2.4.19 van de Verordening is het verboden dieren te houden die voor de omgeving schadelijk of hinderlijk zijn, dan wel dieren te houden op een voor de omgeving schadelijke of hinderlijke wijze.
Beoordeeld dient allereerst te worden of het in geding zijnde onderdeel van het bestreden besluit op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Dienaangaande wordt als volgt overwogen.
3.4.1 Vastgesteld moet worden dat verweerder in het bestreden onderdeel van het bestreden besluit een interpretatie geeft van het in artikel 2.4.19 van de Verordening neergelegde voorschrift, toegespitst op de concrete situatie van A., dit naar aanleiding van een verzoek van C. om terzake van overtreding van het betreffende voorschrift jegens A. bestuursdwang toe te passen. Gelet op de redactie van het betreffende onderdeel van het betreffende besluit gaat het daarbij om een uitleg van het betreffende voorschrift welke tevens een oordeel van verweerder inhoudt omtrent zijn handhavingsbevoegdheid.
Aldus bezien moet meergenoemd onderdeel van het bestreden besluit worden opgevat als een zelfstandig en als definitief bedoeld rechtsoordeel van verweerder over de toepasselijkheid van het artikel in de situatie van A., ten aanzien waarvan verweerder voorts de bevoegdheid toekomt. Gelet hierop dient het betreffende onderdeel te worden aangemerkt als een op rechtsgevolg gericht besluit waaraan het karakter van een publiekrechtelijke
3.4.2 Mede gelet op het bepaalde in artikel 8:81 van de Awb is in het vorenoverwogene evenwel geen beletsel gelegen om het verzoek van A. om een voorlopige voorziening inhoudelijk te beoordelen.
Dienaangaande moet worden vastgesteld dat verweerder onderzoek heeft gedaan naar de door C. gestelde overlast. Daartoe is door de milieuambtenaar C.L. Beekhuis op 12 november 1998 en 14 januari 1999 een bezoek gebracht aan de bewuste duivenhokken, waarbij het omliggende terrein alsmede het vlieggedrag van de duiven is bestudeerd. Door genoemde ambtenaar is geconstateerd dat de duivenhokken een zeer verzorgde indruk maken, en de bewuste duiven bij het aan- en uitvliegen niet over de woning en tuin van C. vlogen. Voorts vlogen de duiven op een zodanig hoogte dat er -mede gelet op de afstand tussen de duivenhokken en de woning van C.- geen directe hinder van ondervonden zou kunnen worden.
Tenslotte zijn door de betreffende ambtenaar in de directe omgeving van de duivenhokken alsmede in de [. . .]laan, waaronder de woning van C., geen uitwerpselen van duiven aangetroffen.
Een vergelijkbare situatie is aangetroffen door de voorzitter en secretaris van verweerders commissie voor de bezwaar- en beroepschriften bij een bezoek ter plaatse op 8 januari 1999.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft verweerder geoordeeld dat in objectieve zin geen sprake is van het houden van dieren op een voor de omgeving hinderlijke of schadelijke wijze. Gelet evenwel op het karakter van de woonomgeving (laagbouw seniorenwoningen), alsmede gelet op de subjectieve beleving van C. en de bij haar aanwezige angst voor duiven, is verweerder tot het onderhavige besluit gekomen.
Naar voorlopig oordeel kan evenwel niet worden aanvaard dat, waar op basis van ingestelde onderzoeken geen hinder of overlast in objectieve zin is aangetoond en/of anderszins aanwezig is geoordeeld, verweerder in het kader van artikel 2.4.19 van de Verordening desondanks -louter op basis van een subjectieve beleving van een omwonende- voorwaarden aan het houden van de duiven door A. stelt.
Het voorgaande klemt temeer nu C. ter zitting expliciet heeft aangegeven dat er van een louter subjectieve beleving bij haar, zoals angst of schrikachtigheid voor duiven, geen sprake is. Voorts is door A. onweersproken gewezen op de aanwezigheid van diverse andere duivenhouders in de directe woonomgeving van C., welke in dit verband door verweerder ongemoeid worden gelaten.
3.5 Gelet op het onder 3.4.2 overwogene zal het bestreden besluit, voorzover aangevochten, nu dit berust op een ondeugdelijke motivering, als strijdig met het bepaalde in artikel 3:46 van de Awb naar verwachting geen stand kunnen houden. Niet onaannemelijk is voorts dat verweerders besluit A. aanzienlijk beknot in de uitoefening van zijn hobby. Gelet hierop bestaat er aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als onder 4. te melden.
3.6 Niet is gebleken dat A. proceskosten heeft gemaakt die op grond van artikel 8:75 van de Awb voor vergoeding in aanmerking komen. Er bestaat aanleiding om verweerder te veroordelen het gestorte griffierecht ad (in totaal) f 450,- aan A. te vergoeden.
De president van de rechtbank,
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- schorst het bestreden besluit, voorzover aangevochten, tot zes weken na de verzending van de beslissing op het bezwaarschrift;
- bepaalt dat de gemeente Heerde het gestorte griffierecht ad f 450,- aan A. vergoedt.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. E.J.J.M. Weyers, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 26 maart 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.