1000 schriftelijke uitspraak
ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Uitvoeringsinstelling GAK Nederland B.V., kantoor Apeldoorn), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 16 september 1998.
Eiser, geboren op […] 1942, destijds werkzaam als voorlichter/adviseur met betrekking tot de Wet Toezicht Kredietwezen, ontvangt sinds 1 november 1995 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW).
Middels toezending van de folder 'werkloosheid en sollicitatieplicht' is eiser er eind maart 1998 door verweerder van in kennis gesteld dat de richtlijnen met betrekking tot de sollicitatieplicht met ingang van 1 april 1998 zijn aangescherpt.
Op het werkbriefje over de periode van 6 april tot en met 3 mei 1998 heeft eiser opgegeven drie maal te hebben gesolliciteerd, te weten op 11, 18 en 25 april 1998. Daarnaast heeft eiser aangegeven de vacaturebank van het Arbeidsbureau te hebben geraadpleegd.
Bij besluit van 14 mei 1998 heeft verweerder eiser ingaande 27 april 1998 een maatregel opgelegd, bestaande uit een korting op zijn WW-uitkering van 20% gedurende 16 weken, omdat eiser in onvoldoende mate zou hebben getracht passende arbeid te verkrijgen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard.
Eisers gemachtigde heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 26 februari 1999, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. W.H.R. Bal. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door de heer J. Liesting, werkzaam bij GAK Nederland B.V., kantoor Apeldoorn.
De rechtbank dient in dit geding de vraag te beantwoorden of verweerder op juiste gronden bij bestreden besluit eisers bezwaar ongegrond heeft verklaard en de opgelegde maatregel heeft gehandhaafd.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
4.1 Ingevolge artikel 24 lid 1, onderdeel b, ten eerste WW is de werknemer verplicht te voorkomen dat hij werkloos is of blijft doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen.
Indien de werknemer de hiervoor omschreven verplichting niet nakomt dient de uitkering ingevolge artikel 27, derde lid WW tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, te worden geweigerd.
In artikel 27 lid 4 WW is bepaald dat een maatregel als bedoeld in het derde lid dient te worden afgestemd op de ernst van de gedraging en de mate waarin de werknemer de gedraging kan worden verweten.
Ter nadere invulling van de op te leggen maatregelen als bedoeld in artikel 27 lid 3 WW heeft verweerder, conform het bepaalde in artikel 27 lid 7 WW, nadere regels gesteld, neergelegd in het zogenoemde Maatregelenbesluit (laatstelijk gewijzigd Stcrt. 10 december 1997, 247).
4.2 Per 1 april 1998 is in werking getreden verweerders besluit 'sollicitatieplicht werknemers WW' (Besluit van verweerder van 14 januari 1998, Stcrt. 1998,22; hierna 'het sollicitatiebesluit').
Blijkens dit sollicitatiebesluit en de daarbij behorende toelichting voert verweerder ingaande 1 april 1998 het beleid dat van de werknemer die in aanmerking komt voor een WW-uitkering, in het algemeen verwacht wordt dat hij minimaal een concrete sollicitatie-activiteit per week verricht.
4.3 Aangezien eiser blijkens zijn opgave op het werkbriefje slechts drie sollicitaties, te weten op 11, 18 en 25 april heeft verricht en in de week van 27 april niet heeft gesolliciteerd, stelt verweerder zich op het standpunt dat niet voldaan is aan de in zijn sollicitatiebesluit neergelegde voorwaarde dat minimaal een concrete sollicitatie per week dient te worden verricht.
Eiser heeft aangevoerd dat hem destijds, op grond van zijn individuele arbeidsmarktpositie (leeftijd, de aard van zijn beroep en zijn beperkte opleiding), is medegedeeld dat hij slechts eenmaal, later tweemaal per maand hoefde te solliciteren. Uit de folder is eiser niet duidelijk geworden dat hij na 1 april 1998 verplicht was eenmaal per week te solliciteren, temeer daar in de folder is aangegeven dat het eenmaal niet solliciteren in een bepaalde week niet zonder meer betekent dat de sollicitatieplicht niet is vervuld, doch zulks afhangt van de individuele omstandigheden. Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij in de periode daarna op 4, 9 en 12 mei heeft gesolliciteerd en als hij de sollicitatie van 4 mei op 3 mei had verricht, hij wel aan zijn verplichtingen volgens de richtlijn van verweerder had voldaan.
Ter zitting heeft eiser medegedeeld dat zijn arbeidsmarktpositie nog steeds heel slecht is.
De rechtbank constateert in dit verband dat verweerder de individuele omstandigheden van het onderhavige geval niet in zijn besluitvorming heeft betrokken, maar zijn conclusie dat het bepaalde in artikel 24 WW is overtreden uitsluitend baseert op de omstandigheid dat eiser 'slechts' drie sollicitaties heeft verricht in de periode zoals die wordt bestreken door het werkbriefje en in de week van 27 april 1998 niet heeft gesolliciteerd.
De rechtbank is, anders dan verweerder, van oordeel dat de enkele omstandigheid dat eiser niet heeft voldaan aan de in verweerders sollicitatiebesluit neergelegde voorwaarde, niet zonder meer tot de conclusie leidt dat het bepaalde in artikel 24, eerste lid aanhef en onder b ten eerste van de WW is overtreden.
Dienaangaande overweegt de rechtbank allereerst dat bedoelde richtlijn blijkens de toelichting bij verweerders Sollicitatiebesluit slechts beoogt een richtsnoer te geven, waarbij op grond van de individuele omstandigheden van het geval geconcludeerd zal moeten worden of de uitkeringsgerechtigde al dan niet heeft voldaan aan zijn sollicitatieplicht. Voorts is zowel in de toelichting als in verweerders folder, zoals die naar de uitkeringsgerechtigden is toegezonden, aangegeven dat het eenmaal in een week niet solliciteren niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de sollicitatieplicht is overtreden.
Naar het oordeel van de rechtbank is ook onder de sedert 1 augustus 1996 gelden de bepalingen van de WW de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (onder meer CRvB 14 augustus 1990, RSV 1990/356) blijven gelden, waarbij eerst een overtreding van de in artikel 24, eerste lid onder b WW vervatte verplichtingen pleegt te worden aangenomen indien de werknemer terzake van zijn handelwijze voor de toepassing van de WW enig verwijt valt te maken. In dat kader acht de rechtbank van belang dat uit de eind maart 1998 toegezonden folder, waarin verweerders nieuwe beleid is vervat, niet zonder meer valt af te leiden dat -anders dan in het verleden- per 1 april 1998 het sollicitatiegedrag door verweerder per week afzonderlijk (en dus niet langer per 4 wekenperiode) zal worden bezien.
Aan verweerders beleid, op grond waarvan eiser aanvankelijk slechts eenmaal, later tweemaal per maand hoefde te solliciteren lag destijds de gedachte ten grondslag dat eisers arbeidsmarktpositie, gelet op zijn leeftijd (boven de 50), specifieke ervaring en beperkte opleiding, nadelig werd beinvloed.
Mede gelet op de toelichting bij verweerders sollicitatiebesluit vermag de rechtbank niet in te zien dat eisers hiervoor genoemde beperkingen na 1 april 1998 niet meer individuele omstandigheden zouden vormen welke verweerder bij zijn oordeelsvorming aangaande de toepasselijkheid van artikel 24, eerste lid onder b ten eerste WW (mede) in ogenschouw zou dienen te nemen
De rechtbank merkt ten slotte nog op dat, voorzover gelet op eisers individuele omstandigheden al zou kunnen worden volgehouden dat eiser het bepaalde in artikel 24, eerste lid, onder b ten eerste WW heeft overtreden, genoemde omstandigheden in ieder geval in het kader van de in artikel 27 lid 4 WW voorgeschreven afstemming van de maatregel op de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid dienen te worden meegewogen.
Gelet op het vorenstaande berust verweerders besluitvorming op onvoldoende onderzoek naar en onvoldoende afweging van de relevante feiten en omstandigheden van het onderhavige geval. Derhalve komt het bestreden besluit, wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet in het vorenoverwogene aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat beslist moet worden als hierna is aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht van f 55,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van f 1.420,-, te betalen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Aldus gegeven door mr. E.W. de Groot en in het openbaar uitgesproken op 15 maart 1999 in tegenwoordigheid van de griffier.