ECLI:NL:RBZUT:1999:AA3557

Rechtbank Zutphen

Datum uitspraak
18 januari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
96/2017 97/1772 Beslu
Instantie
Rechtbank Zutphen
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke geschillen over formatieplannen in het onderwijs

In deze zaak heeft de Medezeggenschapsraad (MR) van het Staring College in Lochem beroep ingesteld tegen besluiten van de Landelijke Geschillencommissie voor het openbaar onderwijs. De MR was het niet eens met de voorstellen voor de formatieplannen voor de schooljaren 1996-1997 en 1997-1998, waarin het bevoegd gezag een taakbelasting van 28 wekelijkse lessen van 50 minuten voorstelde zonder een overeengekomen compensatieregeling. De MR had eerder zijn instemming geweigerd en het bevoegd gezag had het geschil ter beoordeling voorgelegd aan de geschillencommissie. De rechtbank heeft de beroepen behandeld en vastgesteld dat het bevoegd gezag in redelijkheid tot zijn voorstellen heeft kunnen komen. De rechtbank oordeelde dat de geschillencommissie terecht had geoordeeld dat het bevoegd gezag de voorstellen mocht omzetten in definitieve besluiten. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en gaf aan dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN
Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nrs.: 96/2017 en 97/1772 Beslu
UITSPRAAK
in de gedingen tussen:
de Medezeggenschapsraad van de regionale scholengemeenschap voor VBO, MAVO, HAVO, Atheneum en Gymnasium in Lochem en Borculo, verder te noemen het Staring College, gevestigd te Lochem, eiser,
en
de Landelijke Geschillencommissie voor het openbaar onderwijs, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerster.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerster van 9 oktober 1996 (verzonden 16 oktober 1996) en 13 november 1997.
2. Feiten
Het bevoegd gezag van het Staring College heeft de medezeggenschapsraad (MR) in februari 1996 gevraagd om in te stemmen met het concept-formatieplan 1996-1997, en, na zijn voorstel op enige punten te hebben herzien, opnieuw op 9 april 1996.
Bij brief van 17 juni 1996 heeft eiser aan het bevoegd gezag van het Staring College definitief laten weten dat de personeelsgeleding van de MR geen instemming geeft aan het concept-formatieplan 1996-1997, met name niet wegens de keuze van verweerder voor een taakbelasting van docenten van 28 wekelijkse lessen van 50 minuten, zonder dat voorzien is in een met het personeelsdeel van de MR overeengekomen compensatieregeling.
Bij brief van 20 juni 1996 heeft het bevoegd gezag van het Staring College aan de MR medegedeeld dat, nu het gevoerde overleg niet tot overeenstemming heeft geleid, het voorstel voor het formatieplan niet wordt ingetrokken en het geschil terzake aan verweerster wordt voorgelegd.
Verweerster heeft een openbare zitting gehouden op 2 oktober 1996 te Lochem. Bij besluit van 9 oktober 1996 heeft verweerster geconcludeerd dat het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn voorstel voor een formatieplan voor 1996-1997 en bindend vastgesteld dat het bevoegd gezag het voorstel mag omzetten in een definitief besluit.
Op 31 januari 1997 heeft het bevoegd gezag - voor zover hier relevant - het concept-formatieplan 1997-1998 aan de MR ter beoordeling gezonden.
Bij brief van 29 maart 1997 heeft de MR het bevoegd gezag medegedeeld dat, nu ook in dit voorstel van 28 wekelijkse lessen is uitgegaan, de MR niet akkoord kan gaan met het voorgestelde formatieplan, omdat niet in een met instemming van het personeelsdeel van de MR tot stand gekomen compensatieregeling is voorzien. Aangezien het daarop volgend overleg niet tot instemming van de MR heeft geleid, heeft het bevoegd gezag bij brief van 30 juli 1997 het instemmingsgeschil aanhangig gemaakt bij verweerster.
Op 29 oktober 1997 heeft verweerster een openbare zitting gehouden. Bij besluit van 13 november 1997 heeft verweerster vervolgens geconcludeerd dat het bevoegd gezag - behoudens de tweede volzin van paragraaf c.1 van het formatieplan, waarin wordt aangegeven dat herkenbare compensatie wordt gevonden in de lesvrije perioden in het begin en aan het eind van het schooljaar en bij lesuitval - bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn voorstel tot vaststelling van het formatieplan 1997-1998 en dat het genoemde voorstel - behoudens voornoemde volzin - in een definitief besluit mag worden omgezet.
3. Procesverloop
Namens eiser is beroep ingesteld op de in de beroepschriften vermelde gronden. Verweerster heeft de op de zaken betrekking hebbende stukken en verweerschriften ingezonden.
Het bevoegd gezag van het Staring College heeft niet gereageerd op het verzoek van de rechtbank ex 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) om aan te geven of het als partij aan het geding wenst deel te nemen.
De beroepen zijn behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 december 1998, waar namens eiser is verschenen Th. W. Meurs, bijgestaan door mr. W.E. Pors, advocaat te Den Haag.
Verweerster heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. M.R. Backer.
4. Gronden
4.1Ingevolge artikel 8, aanhef en onder b, van de Wet medezeggenschap onderwijs 1992 (WMO) behoeft het bevoegd gezag van een school als hier in geding de voorafgaande instemming van het deel van de medezeggenschapsraad dat uit en door het personeel is gekozen, voor elk door het bevoegd gezag te nemen besluit met betrekking tot de vaststelling of wijziging van het formatieplan van de school.
Ingevolge artikel 19, eerste lid en sub a, van de WMO (samengevat en voorzover hier van belang) neemt een commissie voor geschillen op verzoek van het bevoegd gezag kennis van geschillen met betrekking tot besluiten als bedoeld in artikel 8 van die wet, indien de vereiste instemming niet is verworven en het bevoegd gezag zijn voorstel wenst te handhaven.
Ingevolge artikel 20, derde lid, van de WMO beoordeelt de commissie voor geschillen of het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voorstel heeft kunnen komen. De uitspraak van de commissie is daarbij bindend voor partijen.
4.2 Bij de bestreden besluiten heeft verweerster geoordeeld dat het bevoegd gezag, bij afweging van de betrokken belangen, in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn voorstellen voor een formatieplan voor de schooljaren 1996-1997 en 1997-1998. Voorts heeft verweerster bindend vastgesteld dat het bevoegd gezag beide voorstellen - daargelaten een bepaald onderdeel - mag omzetten in definitieve besluiten.
4.3 Namens eiser is tegen de bestreden besluiten als grief uitsluitend nog aangevoerd, dat in de betreffende formatieplannen ten onrechte als uitgangspunt is opgenomen dat de categorie 'onderwijzend personeel' maximaal 28 lesuren per week dient te geven, waar de CAO voor het Voortgezet Onderwijs 1996-1998 (hierna: de CAO) bij een normbetrekking uitgaat van maximaal 27,36 wekelijkse lessen van 50 minuten. Op grond van artikel C5.6, sub b, 2e, van de CAO kan de leraar weliswaar met maximaal 28 wekelijkse lessen van 50 minuten worden belast, maar daarvoor is dan wel vereist dat het verschil tussen 28 en 27,36 gedurende het cursusjaar wordt gecompenseerd volgens een met het personeelsdeel van de medezeggenschapsraad overeengekomen regeling.
Nu een compensatieregeling, als ook de daaraan noodzakelijkerwijs voorafgaande vaststelling van een taakbeleid, met betrekking tot de in geding zijnde schooljaren ontbreekt, althans eisers personeelsgeleding met een door het bevoegd gezag op dit punt voorgestelde regeling niet akkoord is gegaan, stelt eiser zich op het standpunt dat het bevoegd gezag in redelijkheid niet in het formatieplan in die jaren het uitgangspunt van maximaal 28 lesuren per week heeft kunnen opnemen.
4.4 De rechtbank stelt enerzijds vast dat ingevolge artikel B1.2 van de CAO de werkgever (het bevoegd gezag) in een formatieplan - dat ingevolge artikel B1.5, sub j, van de CAO uiterlijk 3 maanden voor de aanvang van het schooljaar moet worden vastgesteld - moet aangeven welke functies van welke omvang, aard en niveau op korte en langere termijn noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen.
De rechtbank stelt anderzijds vast dat het bevoegd gezag ingevolge artikel C5.2 van de CAO een taakbelastingsbeleid moet voeren dat (samengevat) is gericht op een evenwichtige spreiding over het schooljaar van de werkdruk van het personeel. Het taakbelastingsbeleid moet voldoen aan de eisen die daaraan in artikel C5 van de CAO worden gesteld. Tot die eisen behoort de overeenstemming met de personeelsgeleding over een compensatieregeling als bedoeld in artikel C5.6 van de CAO, ingeval de leraar in een normbetrekking wordt belast met een les- uren-omvang van maximaal 28 per week.
De rechtbank heeft noch in de CAO, noch anderszins een aanwijzing gevonden dat het het bevoegd gezag niet vrijstaat in een formatieplan het uitgangspunt te formuleren dat de wekelijkse lesuren-omvang maximaal 28 bedraagt, indien dit noodzakelijk wordt geoordeeld voor het verwezenlijken van de onderwijsdoelstellingen in het betreffende schooljaar, alvorens overeenstemming te hebben bereikt omtrent een compensatieregeling als bovengenoemd.
Daarbij tekent de rechtbank aan dat gesteld noch gebleken is dat in de beide in geding zijnde schooljaren met een geringer aantal lesuren terzake zou kunnen worden volstaan.
Indien het bevoegd gezag, zoals in de onderhavige zaken, in het formatieplan het uitgangspunt van maximaal 28 lesuren per week voor een normbetrekking heeft opgenomen, dan zal het bevoegd gezag voor de feitelijke realisering daarvan op de voet van artikel C5.6 van de CAO overeenstemming dienen te bereiken met de personeelsgeleding van de medezeggenschapsraad over compensatie gedurende het schooljaar van het verschil tussen 28 en 27,36 lesuren. Voor zover voor een dergelijke compensatieregeling een volgens de bepalingen van de WMO tot stand gekomen taakbeleid een noodzakelijke voorwaarde is te achten, zal tevens in dat beleid voorzien dienen te worden.
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat verweerster in haar besluit van 13 november 1997 terecht heeft aangegeven dat het bevoegd gezag terzake niet kan volstaan met het eenzijdig formuleren van een compensatieregeling, zoals die in het formatieplan 1997-1998 is voorgesteld.
Mocht blijken dat met de personeelsgeleding van de MR geen overeenstemming kan worden bereikt omtrent compensatie gedurende het schooljaar, en het formatieplan daardoor niet kan worden gerealiseerd, dan zal het formatieplan moeten worden gewijzigd. Aan de opneming in het formatieplan van het bovengenoemd uitgangspunt inzake de maximale taakbelasting van 28 lesuren per week voor het betreffende schooljaar staat dit echter niet in de weg.
Gelet op het hierboven overwogene heeft verweerster zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat het bevoegd gezag bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot zijn voorstel tot vaststelling van de formatieplannen 1996-1997 en 1997-1998 heeft kunnen komen. Voorts is in die besluiten terecht bindend vastgesteld dat bedoelde voorstellen in een definitief besluit mogen worden omgezet.
4.5 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskosten- veroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
verklaart de beroepen ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. L. van Gijn, voorzitter, en mrs. K. van Duyvendijk en E.J.J.M. Weyers, rechters,
en door eerstgenoemde in het openbaar uitgesproken op 18 januari 1999,
in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:
Reg.nrs.: 96/2017 en 97/1772 Beslu