ECLI:NL:RBZLY:2011:BQ4995

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
12 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.660205-10
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtmatigheid van fouillering op festivalterrein en bewijsuitsluiting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 12 mei 2011 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 17 juli 2010 op een festival in [plaats] werd aangehouden. De verdachte had 105 pillen MDMA en 25 milliliter GHB bij zich. De rechtbank oordeelde over de rechtmatigheid van de fouillering die door een particuliere beveiligingsmedewerker was uitgevoerd. De verdachte had het festivalterrein betreden en daarmee stilzwijgend ingestemd met de huisregels, waardoor de beveiligingsmedewerker gerechtigd was om de zakken van de verdachte te doorzoeken. De rechtbank concludeerde dat de fouillering niet onrechtmatig was, omdat er geen bijzondere feiten of omstandigheden waren die dit zouden rechtvaardigen. De rechtbank oordeelde dat het noodzakelijk was om te weten of de verdachte verdovende middelen had gebruikt, gezien zijn gezondheidstoestand op het festival. De rechtbank achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte opzettelijk in strijd met de Opiumwet had gehandeld. De officier van justitie had een werkstraf van 150 uren geëist, en de rechtbank volgde deze eis, rekening houdend met de omstandigheden van de verdachte. De rechtbank legde de verdachte een taakstraf op van 150 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de taakstraf niet naar behoren werd uitgevoerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector strafrecht
Parketnummer: 07.660205-10 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 12 mei 2011
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres en woonplaats].
1 HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2011 te Lelystad. De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Baken, advocaat te Emmeloord. De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. E.M. van der Burg en van de standpunten door de raadsman van verdachte naar voren gebracht.
2 DE TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 17 juli 2010 in de gemeente [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 105 pillen, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende 3,4-Methyleendioxymetamfetamine (MDMA) en/of tenamfetamine (MDA) en/of N-ethyl-MDA (MDEA), zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij op of omstreeks 17 juli 2010 in de gemeente [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 25 milliliter GHB, althans een flesje GHB, in elk geval een (grote) hoeveelheid van een materiaal bevattende 4-hydroxyboterzuur/GammaHydroxyBoterzuur, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3 DE VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4 DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
4.1 Inleiding
Bij de beoordeling van deze zaak stelt de rechtbank op basis van het voorliggende procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting als vaststaand het navolgende vast.
Op 17 juli 2010 werd tijdens het “[festival]” te [plaats] een man onwel en rolde op de grond. Een van de beveiligers op het festival zag dit en probeerde contact te krijgen met de man. Deze man is overgebracht naar de EHBO post en zijn zakken werden aldaar doorzocht. In zijn broekzakken werden een zakje met 85 pillen (vermoedelijk XTC), een portemonnee en een flesje met een hoeveelheid vloeistof (vermoedelijk GHB) aangetroffen.
Verbalisanten die na een melding ter plaatse gingen, zagen dat de man zijn bewustzijn af en toe verloor en probeerde te braken. Zij hebben vervolgens het zakje met pillen en het flesje vloeistof in beslag genomen en de man aangehouden op verdenking van overtreding van de Opiumwet. Hierna verslechterde de toestand van de verdachte opnieuw en is hij met spoed overgebracht naar het ziekenhuis. In het ziekenhuis probeerde verdachte aan een vriend 21 groene pillen te overhandigen. Verbalisanten hebben deze pillen (vermoedelijk XTC) ook in beslag genomen.
Onderzoek door de unit forensische opsporing van de politie Flevoland en het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) toont aan dat de in beslag genomen 106 pillen de stof MDMA (3,4-methyleendioxymethamfetamine) bevatten. Van de 25 milliliter vloeistof is vastgesteld dat dit de stof GHB (Gammahydrozyboterzuur) bevat.
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld terzake van het onder 1 en 2 ten laste gelegde. Zij heeft daartoe verwezen naar de bekennende verklaring afgelegd door de verdachte en de rapportage opgemaakt door het NFI.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot het ten laste gelegde opgemerkt dat verdachte door een beveiligingsmedewerker is gefouilleerd aan zijn kleding terwijl hij daartoe geen bevoegdheid had. Verdachte was op dat moment immers niet aangehouden. De 85 pillen en de 25 milliliter vloeistof die ten gevolge van dit fouilleren in beslag genomen zijn, zijn op onrechtmatige wijze verkregen en dienen uitgesloten te worden van het bewijs.
De raadsman heeft zich ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde 20 pillen, die in het ziekenhuis in beslag genomen zijn, gerefereerd.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van het ten laste gelegde:
De rechtbank overweegt ten aanzien van het hierboven genoemde verweer van de raadsman over de rechtmatigheid van het bewijs het volgende:
Uit het door de verbalisanten opgemaakte en ondertekende proces-verbaal van relaas blijkt het navolgende. Op 17 juli 2010 werd te [plaats] het zogenaamde “[festival]” georganiseerd. Door de organisatie van het festival werd, middels het beveiligingsbedrijf [naam A], zorg gedragen voor de veiligheid op het terrein
Op een gegeven moment zag één van de toezichthouders een man op de grond rollen en onwel worden. Nadat hij hem overgebracht had naar de EHBO post heeft de beveiliger zijn broekzakken doorzocht en daarbij zijn naar later bleek verdovende middelen aangetroffen.
Festivals zoals het “[festival]” in [plaats] hanteren doorgaans huisregels voor het betreden van het terrein, welke duidelijk zijn voor de festivalbezoekers en dikwijls op borden bij de toegang nogmaals staan vermeld. Gelet op het feit dat verdachte het terrein waar het festival plaatsvond heeft betreden, heeft verdachte stilzwijgend ingestemd met de huisregels die gelden. Zodoende was de beveiligingsmedewerker gerechtigd de zakken van verdachte te doorzoeken. Dit heeft niet plaatsgehad door of onder de regie van een opsporingsambtenaar, maar door iemand die - naar de rechtbank begrijpt - daartoe is ingeschakeld door de organisator van het festival. De enkele grond dat die particuliere beveiligingsmedewerker in de broekzakken van de verdachte heeft gevoeld, kan niet leiden tot bewijsuitsluiting van het resultaat van deze fouillering. Immers, de in het Wetboek van Strafvordering vervatte normering met betrekking tot onderzoek aan de kleding en het lichaam richt zich niet tegen de particuliere beveiligingsmedewerker die een burger aan de kleding onderzoekt. Dit wordt niet anders in het geval als hier aan de orde. Maar wat hier ook van zij, de rechtbank stelt vast dat het doorzoeken van de zakken, gelet op de gezondheidssituatie van verdachte -het niet aanspreekbaar zijn, het verliezen van bewustzijn en proberen te braken- redengevend en noodzakelijk was. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat op muziekfestivals als het onderhavige door veel bezoekers verdovende middelen worden gebruikt. Voor een juiste medische behandeling van de verdachte was het daarom zaak te weten te komen of hij mogelijk enig verdovend middel had gebruikt en zo ja, welk. Onderzoek aan de kleding van de verdachte had daar aanwijzingen voor kunnen opleveren. Op grond van bijzondere feiten of omstandigheden kan door de strafrechter niettemin worden beslist dat bewijsgebruik van een bij gelegenheid van een door een met fouillering belaste particulier aangetroffen voorwerp in strijd komt met het recht. Van dergelijke feiten of omstandigheden is in casu echter niet gebleken.
Gelet op hetgeen onder 4.1. is vastgesteld, tezamen met de bekennende verklaring van verdachte dat hij XTC en GHB bij zich had op 17 juli 2010, zoals afgelegd ter terechtzitting van 28 april 2011, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte op 17 juli 2010 opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. De rechtbank acht gelet op de processen-verbaal van inbeslagname dat er sprake is van 106 pillen, die MDMA bevatten, maar zal gelet op de tenlastelegging het opzettelijk aanwezig hebben van 105 pillen bewezen verklaren.
5 BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte
1.
op 17 juli 2010 in de gemeente [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 105 pillen, van een materiaal bevattende 3,4-Methyleendioxymetamfetamine (MDMA)), zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
op 17 juli 2010 in de gemeente [plaats] opzettelijk aanwezig heeft gehad 25 milliliter GHB/GammaHydroxyBoterzuur, zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal verdachte zal worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6 KWALIFICATIE
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Dit levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
Opzettelijk handelen in strijd met artikel 2, aanhef en onder C van de Opiumwet, strafbaar gesteld bij artikel 10 van de Opiumwet.
Feit 2:
Opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, aanhef en onder C van de Opiumwet, strafbaar gesteld bij artikel 11 van de Opiumwet.
7 STRAFBAARHEID VAN DE DADER
Verdachte is strafbaar, omdat niet is gebleken van een omstandigheid die zijn strafbaarheid uitsluit.
8 OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
8.1 De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte ter zake van de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren bij niet uitvoeren te vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis met aftrek van het reeds ondergane voorarrest. Bij deze strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met het feit dat verdachte één dag te laat is heengezonden. Voorts heeft zij gevorderd het geschorste bevel voorlopige hechtenis op te heffen.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht rekening te houden met de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Hij heeft een zeer drukke baan en het uitvoeren van een werkstraf is daardoor erg moeilijk. Een geldboete zou de aangewezen straf zijn.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard en ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende wordt overwogen.
Verdachte heeft een grote hoeveelheid XTC en GHB voorhanden gehad. Een gedeelte van deze drugs wilde hij delen met vrienden. De rechtbank rekent hem dit zwaar aan. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat drugs schadelijk zijn voor de volksgezondheid en bovendien veel criminaliteit en overlast met zich meebrengen.
In dat kader overweegt de rechtbank nog dat verdachte niet aannemelijk heeft gemaakt dat het uitvoeren van een aan hem op te leggen werkstraf in zijn geval niet mogelijk is zodat een andere strafmodaliteit geboden is.
Ten voordele houdt de rechtbank rekening met het feit dat verdachte blijkens een uittreksel justitiële documentatie d.d. 7 april 2011 geen relevante documentatie heeft.
9 TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De beslissing berust op de artikelen 22c, 22d, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
10 DE BESLISSING
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het ten laste gelegde bewezen, zodanig als hierboven onder 5 is omschreven;
- spreekt verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
- verklaart de bewezen verklaarde feiten strafbaar;
- verklaart verdachte strafbaar;
Strafoplegging
- veroordeelt verdachte tot een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 150 (honderdvijftig) uren;
- beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 75 (vijfenzeventig) dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf;
- bepaalt dat de tijd die verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest heeft doorgebracht in mindering wordt gebracht bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf;
- heft op het (geschorste) bevel voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.C. Schroten, voorzitter, mrs. A.I. van der Kris en R.M. van Vuure, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M.E. Maduro, griffier, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting op 12 mei 2011.
De griffier is buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.