ECLI:NL:RBZLY:2011:BP2853

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
3 januari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.662721-10
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel in strafzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 3 januari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 29 december 2010. De officier van justitie had verzocht om een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel, wat door de rechter-commissaris was afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld in raadkamer, waar de officier van justitie, mr. M. Kamper, aanwezig was. De rechtbank oordeelt dat het verzoek voldoet aan de eisen van artikel 126l lid 1 van het Wetboek van Strafvordering, omdat het gaat om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en er een ernstige inbreuk op de rechtsorde kan ontstaan.

De rechtbank heeft de relevante jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in overweging genomen, met name het arrest Allan tegen het Verenigd Koninkrijk. De rechtbank concludeert dat de echtgenote van de verdachte niet kan worden aangemerkt als een 'informer' en dat het gesprek tussen hen niet kan worden gezien als een equivalent van een formeel politieverhoor. De rechtbank oordeelt dat het zwijgrecht van de verdachte niet wordt geschonden, omdat de omstandigheden van deze zaak wezenlijk verschillen van die in de zaak Allan.

Uiteindelijk komt de rechtbank tot de conclusie dat het bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie kan worden verleend, omdat het voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechtbank verklaart het beroep van de officier van justitie gegrond en verleent de machtiging voor de periode van 3 januari 2011 tot en met 4 januari 2011.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Strafraadkamer
Parketnummer : 07.662721-10
Beslissing op het hoger beroep ingesteld op 30 december 2010 door de officier van justitie
in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [woonplaats],
verblijvende te [Penitentiaire Inrichting].
(nader te noemen: verdachte)
De officier van justitie is in beroep gekomen van de op 29 december 2010 gegeven beschik¬king van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank, waarbij de vordering van de officier van justitie tot het verlenen van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel ex artikel 126l Wetboek van Strafvordering tegen verdachte is afgewezen.
De zaak is behandeld in raadkamer van 3 januari 2011 alwaar is gehoord de officier van justitie, mr. M. Kamper.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot het alsnog verlenen van een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel.
MOTIVERING
De rechtbank oordeelt, gelet op de inhoud van het dossier met voornoemd parketnummer en hetgeen bij de behandeling in raadkamer naar voren is gebracht, als volgt.
Ter zitting in raadkamer heeft de officier van justitie de appelmemorie toegelicht en voorts medegedeeld dat er reeds een machtiging tot het opnemen van telecommunicatie is verstrekt met betrekking tot de telefoonnummers van de echtgenote en één van de zoons van verdachte. Voorts heeft de officier van justitie laten weten dat verdachte gehoord zal worden over een aantal nieuwe aangiftes.
Allereerst moet worden getoetst of het te verlenen bevel voldoet aan de eisen van artikel 126l lid 1 Wetboek van Strafvordering. Met de rechter-commissaris is de rechtbank van oordeel dat het verzoek voldoet aan de eis dat het moet gaan om een misdrijf waarvoor voorlopige hechtenis mogelijk is en voorts dat het gezien zijn aard of samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert.
Daarbij dient de vraag te worden beantwoord of het onderzoek het bevel dringend vordert.
Bij beantwoording van die laatste vraag dient te worden beoordeeld of het bevel voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechter-commissaris heeft op dit punt een aantal bijzondere omstandigheden de verdachte betreffende genoemd en komt vervolgens, onder verwijzing naar het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) in de zaak van Allan tegen het Verenigd Koninkrijk (5 november 2002; LJN AF1502; EHRC 2003, 2; NJ 2004, 262) tot de slotsom dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM. Daarbij overweegt de rechter-commissaris dat verdachte nog niet is geconfronteerd met andere aangiftes en studioverhoren van andere kinderen nog plaats dienen te vinden. De rechtbank begrijpt deze aanvullende overweging aldus dat in het licht van de subsidiariteitseis voor de officier van justitie nog niet alle - ook minder ingrijpende - onderzoeksopties uitgeput zijn.
De officier van justitie heeft - voor zover ten deze relevant - ter ondersteuning van haar appel onder meer aangevoerd de omstandigheden dat verdachte de hem ten laste gelegde feiten ontkent en er reeds een machtiging van de rechter-commissaris tot het opnemen van telecommunicatie verstrekt is met betrekking tot de telefoonnummers van de echtgenote van verdachte en tevens met betrekking tot een telefoonnummer van één van de zonen van verdachte en dat dit ontlastend noch belastend resultaat heeft opgeleverd. De officier van justitie heeft aangevoerd dat thans geen andere onderzoeksmiddelen zijn in te zetten, waarvan in redelijkheid verwacht kan worden dat zij zullen bijdragen aan de waarheidsvinding.
De rechtbank is van oordeel dat de door de rechter-commissaris genoemde bijzondere omstandigheden, te weten dat het gaat om een verdachte die niet eerder met justitie in aanraking is geweest, die zich in voorlopige hechtenis bevindt en in de beperkingen zit, die tot op heden de verweten feiten (grotendeels) ontkent en die voor contacten met zijn echtgenote afhankelijk is van de faciliteiten van de politie en justitie en ten slotte dat de echtgenote verschoningsrecht heeft, ieder op zich noch tezamen van doorslaggevend belang zijn. Ten aanzien van de omstandigheid dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten ontkent overweegt de rechtbank als volgt.
De rechter-commissaris heeft bij de motivering van zijn beslissing aansluiting gezocht bij bovengenoemd arrest van het EHRM in de zaak van Allan tegen het Verenigd Koninkrijk.
Met de rechter-commissaris is de rechtbank van oordeel dat de kern van het arrest van het EHRM luidt dat het zwijgrecht (en dus ook het recht op ontkennen van de feiten) effectief kan worden ondermijnd indien de autoriteiten kunstgrepen gebruiken om aan verdachte uitspraken te ontlokken die zij niet zou hebben kunnen verkrijgen in een formeel verhoor. Of ondermijning ook schending van artikel 6 EVRM oplevert hangt - aldus het EHRM - af van de omstandigheden van het individuele geval. De door het EHRM in dat arrest genoemde omstandigheden verschillen naar het oordeel van de rechtbank echter op essentiële onderdelen van die in het onderhavige geval.
In de door het EHRM behandelde zaak ging het om een door de justitiële autoriteiten ingezette ‘informer’ die langere tijd met de verdachte een cel heeft gedeeld en getraind was in ondervraging. Het EHRM overweegt in die zaak - waarin de sturing alleen al omdat het een van overheidswege ingezette ‘informer’ betreft, vele malen groter is dan in de onderhavige zaak - dat het zwijgrecht alleen wordt geschonden indien het (a) gaat om een ‘informer’ van de Staat en (b) de ‘informer’ de verdachte brengt tot een (belastende) verklaring. Of de ‘informer’ moet worden gezien als ingezet door de Staat hangt af van onder meer de vorm waarin die inzet plaatsvindt maar ook de invloed van de autoriteiten. Of het door de ‘informer’ aan de verdachte ontlokte bewijs moet worden beschouwd als (ongeoorloofd) ontlokt hangt af van de vraag of het gesprek tussen de verdachte en de ‘informer’ kan worden gezien als een equivalent van een formeel verhoor en de aard van de
relatie tussen verdachte en ‘informer’.
Het is de rechtbank niet bekend of de echtgenote van verdachte voorafgaand aan het gesprek met de verdachte wordt voorzien van voor verdachte belastende informatie, maar zelfs indien dit het geval zou zijn, maakt dat haar naar het oordeel van de rechtbank niet tot een ‘informer’ van de Staat als bedoeld in de uitspraak van het EHRM. Het gesprek dat tussen verdachte en zijn echtgenote zal plaatsvinden is niet te beschouwen als een equivalent van een regulier politieverhoor. Het gesprek tussen verdachte en zijn echtgenote wordt niet gestuurd.
Of in het onderhavige geval de verdachte tijdens het gesprek al dan niet belastend voor zichzelf zal verklaren, is uiteraard thans onbekend en daarmee niet te beoordelen.
De vraag of eventueel afgelegde verklaringen in voormelde setting voor het bewijs mogen worden gebruikt zal uiteindelijk de zittingsrechter beoordelen.
Naar het oordeel van de rechtbank voldoet het in te zetten middel in het onderhavige geval aan de te stellen eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
De rechtbank komt ook tot de slotsom dat afgifte van dit bevel in de omstandigheden van dit geval geen inbreuk vormt op artikel 6 EVRM. De rechtbank verklaart het beroep van de officier van justitie dan ook gegrond en zal machtiging verlenen tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (in de zin van artikel 126l Wetboek van Strafvordering), voor de periode van 3 januari 2011 tot en met 4 januari 2011.
BESLISSING
Verklaart het hoger beroep tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 29 december gegrond.
Verleent tegen verdachte een bevel tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel gedurende de periode van 3 januari 2011 tot en met 4 januari 2011.
Aldus gegeven op 3 januari 2011 door mr. R.M. van Vuure, voorzit¬ter, mrs. G.H. Meijer en A.I. van der Kris, rech¬ters, in tegenwoordigheid van mr. B.T. Feenstra, griffier.