ECLI:NL:RBZLY:2010:BO7967

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
6 december 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 10/318
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering inkomensvoorziening in het kader van de Wet Investeren in Jongeren; beroep ongegrond wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 6 december 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen de eiser en het college van burgemeester en wethouders van Almere. De eiser had een aanvraag ingediend voor een inkomensvoorziening in het kader van de Wet Investeren in Jongeren (WIJ). Het college weigerde deze aanvraag bij besluit van 10 december 2009, omdat eiser volgens hen niet zijn hoofdverblijf had op het opgegeven adres in Almere. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2010 heeft eiser zijn standpunt toegelicht, waarbij hij aanvoerde dat hij wel degelijk op het opgegeven adres woonde. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat de bevindingen van het college, gebaseerd op huisbezoeken en verhoren, voldoende waren om te concluderen dat eiser niet op het opgegeven adres woonde. De rapporteurs hebben geen bewijs gevonden van feitelijke bewoning, en de rechtbank oordeelde dat eiser zijn inlichtingenverplichting had geschonden door onjuiste gegevens te verstrekken.

De rechtbank heeft overwogen dat het recht op een inkomensvoorziening afhankelijk is van de woonplaats van de aanvrager, zoals vastgelegd in de WIJ. Aangezien eiser niet kon aantonen dat hij op het opgegeven adres woonde, kon het college terecht besluiten om de inkomensvoorziening te weigeren. De rechtbank heeft het beroep van eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Deze uitspraak benadrukt het belang van het correct verstrekken van informatie door aanvragers van sociale voorzieningen en de gevolgen van het niet voldoen aan de inlichtingenverplichting.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 10/318
Uitspraak
in het geding tussen:
Eiser te woonplaats,
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 december 2009 heeft verweerder eiser medegedeeld geen inkomensvoorziening te geven in het kader van de Wet Investeren in Jongeren (hierna: WIJ).
Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 8 februari 2010 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft op 20 februari 2010 beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het beroep is ter zitting behandeld op 7 oktober 2010.
Eiser is in persoon verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. de Roos.
2. Overwegingen
Eiser heeft op 6 oktober 2009 een aanvraag voor een werkleeraanbod gedaan ingevolge de artikelen 14 en 15 van de WIJ.
Verweerder heeft dit werkleeraanbod gedaan bij besluit van 30 maart 2010.
Verweerder heeft bij besluit van 10 december 2009 medegedeeld geen inkomensvoorziening te verschaffen omdat eiser niet zijn hoofdverblijf zou hebben op het door eiser opgegeven adres (…) te Almere, waardoor het recht niet is vast te stellen. Deze conclusie heeft het college gebaseerd op het volgende.
De inkomensconsulent heeft bij het innamegesprek met eiser op 23 oktober 2009 twijfels over de woonsituatie van eiser gekregen en heeft aan het team handhaving verzocht om de woonsituatie te onderzoeken. Het team handhaving heeft dit onderzoek verricht in de vorm van huisbezoeken en een verhoor. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport dat op 6 december 2009 is gedateerd. Tijdens een huisbezoek op 1 december 2009 heeft de broer van eiser de deur geopend en gezegd dat zijn broertje er niet was. Eiser zou er wel wonen, maar na het ontbijt zijn vertrokken naar diens moeder. Tijdens het huisbezoek op 3 december 2009 om 09.15 uur deed een man die net gedoucht leek te hebben en die zich (…) noemde open en zei dat eiser niet thuis maar aan het werk was. Op 4 december 2009 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen eiser en rapporteur. Daarin is aan eiser gevraagd wie (…) is, waarop eiser zei deze persoon niet te kennen. Hij vertelde desgevraagd op 3 december 2009 om 09.00 uur uit de woning te zijn vertrokken. Ook vertelde hij als bezittingen een bed en een rek met wat kleding in een kamer in de woning te hebben. Tijdens het hierop volgende huisbezoek op 4 december 2009 constateerde de rapporteur dat in de kamer die eiser stelde te bewonen, vier jassen, vier spijkerbroeken en wat truien hingen aan een rek. Eiser heeft verklaard dat dit al zijn kleding was. Nu geen post of persoonlijke bezittingen van eiser aanwezig waren in de kamer, heeft eiser naar het oordeel van verweerder niet zijn hoofdverblijf op het door hem opgegeven adres. Hierdoor is volgens verweerder de inlichtingenplicht geschonden en kan als gevolg daarvan het recht op een inkomensvoorziening niet worden vastgesteld. Verwezen wordt ter zake naar artikel 44 van de WIJ.
Eiser stelt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf heeft op het opgegeven adres en dat hij niet in strijd met artikel 44 van de WIJ heeft gehandeld. Eiser stelt dat hij weinig kleren heeft en dat er wel degelijk post / administratie van hem op de kamer lag. De rapporteurs zijn de kamer niet binnen gegaan, maar zijn bij de deur zijn blijven staan.
Daarnaast verzoekt eiser om vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 13, tweede lid, alsmede artikel 25 van de WIJ bestaat recht op een inkomensvoorziening jegens het college van de gemeente waar de jongere woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 10, eerste lid, en 11 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de overeenkomstige bepaling in de Wet Werk en Bijstand (WWB), artikel 40, blijkt dat in verband met artikel 1:10, eerst lid, van het BW als hoofdregel is aangehouden dat als gemeente van bijstand is aangewezen de gemeente waar belanghebbende zijn woonstede heeft, en bij gebreke van een woonstede, de plaats van zijn werkelijk verblijf.
De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 13 van de WIJ, dient naar het oordeel van de rechtbank – zoals eveneens geschiedt bij het bepalen van het hoofdverblijf in de zin van artikel 40 van de WWB- te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser ten tijde van belang niet woonachtig was op het door hem opgegeven adres. De gedingstukken bieden hiervoor naar het oordeel van de rechtbank een toereikende grondslag.
Blijkens het rapport van 6 december 2009 bleek bij het huisbezoek op het door eiser opgegeven woonadres niet van feitelijke bewoning door eiser, aangezien enkel de aanwezigheid van kleding, zeker als daarbij basale kledingstukken ontbreken, daarvoor onvoldoende is. Een en ander heeft bevestiging gevonden in de onbekendheid van eiser met de persoon van (…), terwijl de persoon van (…) tot tweemaal toe in en bij het door eiser opgegeven hoofdverblijf is gesignaleerd omstreeks de tijdstippen dat eiser in zijn verhoor stelde ook in de woning te zijn geweest.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder uit het voorgaande kunnen concluderen dat de woonplaats van eiser ten tijde van de aanvraag voor een werkleeraanbod en een inkomensvoorziening niet het adres (…) te Almere was.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eiser onjuiste gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekort geschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 44 van de WIJ op hem rustende inlichtingenverplichting.
De rechtbank is voorts van oordeel dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate, eiser ten tijde hier van belang recht had op een inkomensvoorziening jegens verweerder.
Verweerder heeft dan ook terecht met toepassing van artikel 44 van de WIJ geweigerd aan eiser een inkomensvoorziening te verstrekken. Dit alles betekent dat het beroep ongegrond is.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Milani, voorzitter en mr. E. Steendijk, mr A.I. van der Kris , rechters, en door de voorzitter en mr J.C.W. Emmen, als griffier, ondertekend.
Uitgesproken in het openbaar op:
Afschrift verzonden op: