ECLI:NL:RBZLY:2010:BO0861

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
19 oktober 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07.620477-09 (P)
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een 15-jarige verdachte wegens moord met voorbedachte raad

In de zaak van de 15-jarige verdachte, die op 17 november 2009 in Urk het slachtoffer met voorbedachte raad om het leven heeft gebracht, heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad op 19 oktober 2010 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van moord, waarbij hij het slachtoffer meermalen met een mes in de borst en buik heeft gestoken. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, na een periode van ontkenning, op 3 september 2010 heeft bekend dat hij in een aanval van woede het slachtoffer heeft gedood. De rechtbank heeft de verklaringen van medeverdachten en getuigen als betrouwbaar en consistent beoordeeld, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van voorbedachte raad. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet in staat was tot kalm beraad door een psychische stoornis, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De verdachte werd veroordeeld tot 12 maanden jeugddetentie en plaatsing in een inrichting voor jeugdigen. De rechtbank benadrukte de ernst van het feit en de noodzaak van behandeling voor de verdachte, die lijdt aan een ontwikkelingsstoornis. De uitspraak is een belangrijke stap in het jeugdstrafrecht, waarbij de focus ligt op zowel straf als behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.620477-09 (P)
Datum: 19 oktober 2010
Vonnis in de zaak van:
het openbaar ministerie
tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 1994 te [geboorteplaats] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedetineerd in de Justitiële Jeugdinrichting
De Hartelborgt te Spijkenisse.
1. HET ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting - met gesloten deuren - in eerste aanleg.
Het onderzoek is aangevangen ter terechtzitting van 2 maart 2010, waarbij verdachte is verschenen, bijgestaan door mrs. I.J.K. van der Meer en M. Lochs, beiden advocaat te Amsterdam. Het onderzoek is op voornoemde terechtzitting geschorst tot de terechtzitting van 25 mei 2010 en de zaak is op verzoek van de verdediging verwezen naar de rechter-commissaris voor het horen van getuigen alsmede voor nader onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut.
Op 25 mei 2010 is het onderzoek ter terechtzitting hervat, waarbij verdachte niet is verschenen, doch wel de gemachtigd raadsvrouw mr. Van der Meer. Het onderzoek is op voornoemde datum wederom geschorst, met verwijzing van de zaak naar de rechter-commissaris.
Op 3 augustus 2010 is het onderzoek ter terechtzitting hervat, waarbij verdachte noch zijn raadsvrouw mr. Van der Meer zijn verschenen. Het onderzoek is op voornoemde datum geschorst tot de terechtzitting van 5 oktober 2010.
Op 5 oktober 2010 is het onderzoek ter terechtzitting hervat en heeft de inhoudelijke behandeling van de strafzaak plaatsgevonden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S.J. Buis en van hetgeen door verdachte en diens raadsvrouw naar voren is gebracht.
2. TENLASTELEGGING
De zaak is aanhangig gemaakt bij dagvaarding van 8 februari 2010.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 17 november 2009, althans in of omstreeks het tijdvak omvattende 17 november 2009 en 18 november 2009 te Urk, (althans) in de gemeente Urk, opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, althans opzettelijk meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp in het hart en/of in de longen en/of de lever en/of de milt, althans in een of meer vitale orga(an(en) en/of in de borst en/of in de buik en/of (elders) in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken en/of in de hals van die [slachtoffer] gesneden, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
3. VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, zij bevoegd is tot kennisneming van de zaak, de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. DE BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
4.1 Vaststaande feiten
Op dinsdag 17 november 2009 om 23.10 uur wordt door [moeder] , wonende te Urk, bij de politie Flevoland melding gemaakt van de vermissing van haar zoon, [slachtoffer] . .
Op 18 november 2009 om 14.05 uur wordt door medewerkers van de stichting Flevolandschap telefonisch melding gedaan bij de politie Flevoland van het aantreffen van een levenloos lichaam in de bossen aan de Vormtweg te Urk .
Door de afdeling forensische opsporing van de politie Gooi- en Vechtstreek/Flevoland wordt een sporenonderzoek in het Urkerbos ingesteld en wordt het stoffelijk overschot in beslag genomen. Uit confrontatie met familieleden blijkt dat het om de vermiste [slachtoffer] gaat .
Op 19 november 2009 is sectie verricht op het lichaam door een arts-patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut.
Door de Regiopolitie Flevoland wordt het Team Grootschalig Onderzoek nr. 28 opgericht, dat vervolgens onderzoek verricht naar de gewelddadige dood van het slachtoffer.
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] worden gehoord als getuigen en mede naar aanleiding van de door hen afgelegde verklaringen, wordt verdachte op 20 november 2009 aangehouden.
Bij doorzoeking in de woning van verdachte wordt in de slaapkamer van verdachte een spijkerbroek in een plastic zak aangetroffen en in beslag genomen .
Op deze spijkerbroek, die aan verdachte blijkt toe te behoren, zijn drie bloedsporen bemonsterd en veilig gesteld. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat de DNA-profielen die daaruit zijn verkregen matchen met het DNA van het slachtoffer.
Na de aanhouding van verdachte, is een paar schoenen van hem in beslag genomen voor nader onderzoek.
Op de linkerschoen is een bloedspoor aangetroffen en veiliggesteld. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat het daaruit verkregen DNA-profiel matcht met het DNA van het slachtoffer.
Naar aanleiding van door medeverdachten afgelegde verklaringen is in het Urkerbos een jas aangetroffen, welke later door verdachte, aan de hand van aan hem getoonde foto’s, is herkend als zijn jas.
Op de jas worden bloedsporen bemonsterd en veilig gesteld. Uit onderzoek van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt dat het DNA-profiel dat daaruit is verkregen matcht met het DNA van het slachtoffer.
Op 24 maart 2010 wordt in een sloot in het Urkerbos, op ongeveer 25 meter afstand van de plaats waar voornoemde jas is aangetroffen, een mes gevonden .
Verdachte heeft ter terechtzitting van 5 oktober 2010 dit mes van foto’s in het dossier herkend en verklaard dat het zijn mes betreft en dat hij daarmee [slachtoffer] op 17 november 2009 meermalen in het lichaam heeft gestoken.
Uit het verslag van de sectie door een arts-patholoog van het Nederlands Forensisch Instituut blijkt onder meer dat er in het lichaam van het slachtoffer 47 scherprandige huidperforaties met onderhuidse bloeduitstortingen aan de borst, buik, armen en rug aanwezig waren, waarbij meerdere vitale organen (hart, longen, lever en milt) meervoudig geperforeerd waren. Het diepst gemeten steekkanaal betrof 11 cm.
Het intreden van de dood wordt verklaard door de combinatie van weefselschade door bloedverlies en orgaanfunctieverlies (van hart en longen), opgelopen door inwerking van meerdere malen opgelopen uitwendig mechanisch scherprandig klievend/snijdend en perforerend geweld .
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd de aan verdachte primair ten laste gelegde moord wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Hij heeft daartoe – zoals vervat in een schriftelijk requisitoir – kort weergegeven het navolgende aangevoerd.
De officier van justitie heeft gesteld dat op basis van de verklaringen van verdachte, medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de overige in het schriftelijke requisitoir aangehaalde getuigenverklaringen en het forensisch bewijs, wettig en overtuigend kan worden bewezen verklaard dat verdachte op 17 november 2009 het slachtoffer [slachtoffer] om het leven heeft gebracht.
Ten aanzien van de voorbedachte raad heeft de officier van justitie betoogd dat op grond van de verklaringen van medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] , de verklaringen van getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , alsmede op grond van het grote aantal verwondingen, voorbedachte raad wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
4.3 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde moord en heeft daartoe – zoals vervat in de pleitnota – kort weergegeven het navolgende aangevoerd.
De verdediging heeft gesteld dat er geen sprake is van moord, doch van doodslag.
Een motief voor de daad van verdachte is volgens de verdediging niet vast te stellen, hetgeen het bewijs van de voorbedachte raad ernstig verzwakt, nu voorbedachte raad en motief met elkaar plegen samen te hangen.
Bovendien heeft verdachte niet gehandeld ter uitvoering van een door hem tevoren genomen besluit, doch in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Uit de verklaring van verdachte blijkt evenmin dat er een tijdspanne is geweest waarin hij zich heeft kunnen bezinnen op zijn handelingen, hetgeen ook blijkt uit de aard en de hoeveelheid steekwonden.
Voorts stelt de verdediging dat een aantal verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] (als getuige en als verdachte) in strijd met de uit de zogenaamde Salduz-jurisprudentie voortvloeiende normen tot stand is gekomen en dient te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien de schending van de rechten van deze medeverdachten ook een rechtstreeks en zeer verstrekkend gevolg voor de verdachte heeft gehad.
Ten aanzien van de verklaringen van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] is tevens aangevoerd dat getwijfeld dient te worden aan de geloofwaardigheid daarvan.
Samenvattend heeft de verdediging gesteld dat de aard en de wijze van de levensberoving, de snelheid daarvan, de plaats en de context wijzen op het ontbreken van voorbedachte raad.
De verdediging heeft ten slotte aangevoerd dat niet valt uit te sluiten dat verdachte ten tijde van het feit lijdende was aan een psychotische stoornis, hoewel deze diagnose door verdachte wordt betwist. Dit betekent dat de met de bewezenverklaring onverenigbare en niet door de bewijsmiddelen weerlegbare mogelijkheid aanwezig is dat hij ten gevolge van deze mogelijke stoornis niet heeft kunnen beseffen wat hij deed en zich dus geen rekenschap heeft kunnen geven van de verschrikkelijke gevolgen van zijn handelen. De verdediging stelt dat verdachte zodoende niet tot kalm beraad en rustig overleg in staat moest worden geacht, zodat ook op deze grond vrijspraak geboden is.
4.4 Het oordeel van de rechtbank
Opzettelijke levensberoving
Verdachte heeft, na diverse malen bij de politie en bij de rechter-commissaris verklaard te hebben niet betrokken te zijn geweest bij de dood van [slachtoffer] , uiteindelijk op 3 september 2010, op eigen verzoek, bij de politie een verklaring afgelegd, waarin hij heeft bekend in een aanval van woede [slachtoffer] met messteken om het leven te hebben gebracht.
Verdachte heeft verklaard dat hij op 17 november 2009 in de namiddag samen met [slachtoffer] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] naar Albert Heijn in het Urkerhard was geweest, waarna [slachtoffer] opeens het idee had opgevat om te gaan “glaasje draaien”. Verdachte had daarop voorgesteld om dat in het Urkerbos te gaan doen. In het bos aangekomen, waren zij allevier op de grond gaan zitten en was [slachtoffer] geesten gaan oproepen en in een onverstaanbare taal gaan praten. [slachtoffer] had toen gezegd dat hij een vriendin van verdachte, ene [naam] , had misbruikt en was daarbij ook gaan lachen. Hierop was verdachte erg boos geworden en opgestaan. De anderen waren toen ook opgestaan. Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer wilde slaan, maar op een of andere manier een klapmes in zijn rechterjaszak had en hij met zijn duim het lemmet uit het handvat heeft geduwd. Verdachte verklaart hierover: “Ik voelde in mijn zak, voelde een mes. Ik heb toen dat mes uit mijn jas gehaald en over zijn keel gehaald. Eerst hoorde ik niets meer, maar toen zei [slachtoffer] nog wat, maar wat verstond ik niet. Ik was te boos. Ondertussen renden [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weg. Ik ben toen begonnen met steken.”
Verdachte heeft verklaard dat hij het slachtoffer vele malen in zijn borst en buik heeft gestoken en is doorgegaan met steken totdat hij dacht dat [slachtoffer] dood was .
Tijdens de terechtzitting van 5 oktober 2010 heeft verdachte deze verklaring herhaald en bevestigd dat hij [slachtoffer] opzettelijk meermalen met een mes in de borst en de buik heeft gestoken .
Op grond van bovengenoemde verklaring van verdachte, de bevindingen in het sectieverslag alsmede het forensisch bewijs, zoals hierboven onder 4.1 genoemd, kan wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat verdachte [slachtoffer] opzettelijk van het leven heeft beroofd door hem meermalen met een mes in de borst en de buik en elders in het lichaam te steken.
Voorbedachte raad
Van voorbedachte raad is sprake wanneer verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605). De tijd om zich te beraden kan zich ook afspelen tijdens de gewelddadige handelingen, indien deze enige tijd in beslag nemen.
In dit verband overweegt de rechtbank het volgende.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft tijdens verhoren bij de politie - onder meer - als volgt verklaard:
Afgelopen maandag was ik samen met [medeverdachte 2] en [verdachte] op het Frits Bodepleintje in Urk.(…) [verdachte] vertelde tegen [medeverdachte 2] en mij dat hij boos was op [slachtoffer] .(…)
[verdachte] heeft vroeger hele erge dingen meegemaakt. Dat zijn dingen waarvan je niet wil dat iedereen dat weet, want anders word je bespot. Maar [slachtoffer] heeft dat geheim van [verdachte] doorverteld aan een andere jongen. (…) [slachtoffer] wist niet dat die andere jongen de vriend was van [verdachte] . Zo hoorde [verdachte] dus dat [slachtoffer] zijn geheim doorvertelde.(…)
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mij en [medeverdachte 2] zei: “Ik ga [slachtoffer] vermoorden”. [medeverdachte 2] en ik dachten dat het een geintje was. We zeiden nog dat je iemand daar niet voor kan vermoorden. (…)
De dag erna hebben we via MSN afgesproken, [verdachte] , [medeverdachte 2] en ik. [medeverdachte 2] en [verdachte] kwamen mij ophalen bij mij thuis (…) [verdachte] zei tegen ons dat we [slachtoffer] gingen ophalen. We hebben dus [slachtoffer] opgehaald bij zijn huis. [slachtoffer] ging met ons mee. [medeverdachte 2] vroeg aan [verdachte] of hij het echt ging doen. [verdachte] zei dat hij het echt ging doen. [medeverdachte 2] en ik zeiden tegen [verdachte] dat hij dat beter niet kon doen, en dat hij het niet moest doen.(…) [verdachte] zei toen tegen ons dat hij zoveel boosheid in zich had dat hij het wel moest doen. (…)
Toen wij aan [verdachte] vroegen of hij het echt ging doen, antwoordde [verdachte] dat hij het ging doen en ik zag dat hij ons een mes toonde. Dit was denk ik halverwege het bos. (…) [medeverdachte 2] en ik liepen achter [verdachte] en [slachtoffer] . (…) [medeverdachte 2] en ik spraken [verdachte] nogmaals. [verdachte] zei tegen ons dat het inmiddels donker was en dat hij het nu ging doen. We zeiden opnieuw dat hij het niet moest doen .
Medeverdachte [medeverdachte 2] heeft tijdens verhoren bij de politie - onder meer - als volgt verklaard:
Op maandag 16 november 2009 heb ik van [verdachte] gehoord dat hij [slachtoffer] wilde afmaken. [medeverdachte 1] en ik moesten lachen. Wij dachten dat het een grote grap was. (…) [verdachte] zei “Ik ga [slachtoffer] afmaken. Ik ben er nu helemaal zat mee.”
[slachtoffer] had dingen doorgepraat van [verdachte] .
De dag voordat we het bos ingingen hoorde ik voor het eerst dat [verdachte] [slachtoffer] wilde vermoorden. [verdachte] vertelde mij en [medeverdachte 1] dat [slachtoffer] meerdere geheimen had doorverteld en dat hij het zat was en hem zou doodmaken .
Hij zei eerst “ik ga [slachtoffer] afmaken, want hij heeft zat doorverteld .”
[verdachte] heeft verteld dat als hij kwaad op iemand wordt, dan wordt hij zwart voor zijn ogen. Hij kan dan niet meer stoppen en gaat dan door tot iemand dood is. Hij heeft gezegd dat wat hij in gedachten heeft, dat moet hij ook doen.
[verdachte] kwam op het idee om [slachtoffer] op te halen. (…) [verdachte] zei: “Wat als ik “deo” over [slachtoffer] ga spuiten en hem dan later in brand ga steken? De politie kan dan niet zien wie dat heeft gedaan .”
[verdachte] stelde voor om [slachtoffer] op te halen. (…) [verdachte] gaf steeds aan waar we naar toe moesten lopen. (…) [verdachte] liep steeds voorop. (…) We liepen soms ook wel door het bos en dan weer over het pad. [verdachte] gaf aan dat dit nodig was om onze sporen te verbergen. We moesten dan ook achter hem aanlopen in het bos in. (…) [verdachte] heeft ook tegen ons gezegd dat wij nergens mochten spugen want anders zou de politie DNA van ons kunnen vinden. (…)
[verdachte] heeft voordat wij het bos inliepen tegen [medeverdachte 1] en mij gezegd: Als jullie ook maar iets aan de politie vertellen, weet je wat er gaat gebeuren. Ik voelde dat ons dan hetzelfde zou gebeuren als [slachtoffer] , omdat hij die ook wilde afmaken .
Salduz
Door de raadsvrouw is gesteld dat een aantal van de verhoren van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] van het bewijs uitgesloten dient te worden, aangezien deze zouden zijn verkregen in strijd met de uit de zogenaamde Salduz-jurisprudentie voortvloeiende normen.
De rechtbank verwerpt dit verweer, nu er in dit verband van de zogenaamde “Schutznorm” dient te worden uitgegaan en er door de raadsvrouw geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die dit oordeel anders zouden maken. Zo er al sprake zou zijn geweest van schending van deze normen bij de verhoren van de medeverdachten, dan is daarmee geen inbreuk gemaakt op de rechtens te beschermen belangen van verdachte.
De verklaringen kunnen derhalve alle gebezigd worden tot het bewijs.
Beide medeverdachten zijn tevens als getuige bij de rechter-commissaris gehoord en hebben bij die gelegenheid hun verklaringen bij de politie bevestigd en op punten nader aangevuld .
De rechtbank acht de verklaringen van de beide medeverdachten betrouwbaar en geloofwaardig, nu zij vanaf het begin van hun aanhouding als verdachte consistent en ook gelijkluidend hebben verklaard.
Daarbij komt nog dat deze verklaringen ook bevestiging vinden in de verklaring van getuige [getuige 1] .
Deze getuige, medegedetineerde van verdachte in Teylingereind, heeft - op eigen initiatief - bij de politie een verklaring afgelegd over een gesprek dat hij met verdachte in Teylingereind had gevoerd. De getuige verklaart - onder meer - het navolgende omtrent hetgeen verdachte hem bij die gelegenheid heeft verteld:
[verdachte] heeft toen tegen die andere 2 Urker jongens (…) verteld dat hij [slachtoffer] naar het Urkerbos zou lokken. Hij had ook tegen die 2 jongens gezegd dat hij [slachtoffer] zou doodmaken. Die jongens dachten dat het een grapje was en zijn met [verdachte] en [slachtoffer] naar het bos gegaan. Toen [verdachte] een mes trok zijn die 2 jongens weggelopen, vertelde [verdachte] . (…) [verdachte] vertelde dat hij een mes heeft gepakt dat je moest openvouwen en dat hij [slachtoffer] 52 keer had gestoken en wees daarbij op zijn buikstreek. Hij vertelde ook nog dat [slachtoffer] pas bij de laatste steek dood was gegaan. Ik heb [verdachte] gevraagd of hij daar ook spijt van had. Ik heb hem gevraagd of hij wel lekker kon slapen. Hij vertelde dat [slachtoffer] dat verdiend had en dat hij verder best kon slapen .
Verdachte heeft zowel bij de politie als ter terechtzitting van 5 oktober 2010 verklaard dat hij het slachtoffer 47 messteken heeft toegebracht en dat hij schat dat dit in totaal zo’n 2 à 2 ½ minuut geduurd heeft. Verdachte verklaart dat, nadat het slachtoffer na de eerste steken in zijn borst op de grond was gevallen, hij met zijn knieën op het slachtoffer terecht is gekomen en hem nog 10 à 15 messteken heeft toegebracht. Vervolgens is hij enkele seconden gestopt. Het slachtoffer bewoog toen nog. Hierna is hij met steken verder gegaan en is hij na een aantal steken wederom gestopt. Toen het slachtoffer een hand bewoog, is hij weer verder gegaan met steken in zijn buik en borst, totdat hij weer stopte. Hierna hoorde hij het slachtoffer zeggen “Heere vergeef me”. Verdachte verklaart dat hij daarna dacht dat het slachtoffer dood was .
Ter terechtzitting van 5 oktober 2010 heeft verdachte verklaard dat hij tussen het steken door telkens bij zijn positieven kwam en op die momenten wel wist waar hij mee bezig was en had kunnen stoppen, maar dat hij dan telkens een aanval van woede kreeg en dan weer doorsloeg .
De rechtbank is van oordeel dat ook uit bovengenoemde verklaring van verdachte de aanwezigheid van voorbedachte raad kan worden afgeleid, immers hieruit blijkt dat hij ook nog tijdens de gewelddadige handelingen meerdere malen tijd heeft gehad om zich te beraden op zijn handelen en desalniettemin telkens besloten heeft om daarmee door te gaan.
Het verweer van de raadsvrouw, te weten dat verdachte, mogelijk door een psychotische stoornis, niet heeft kunnen beseffen wat hij deed en zich dus geen rekenschap heeft kunnen geven van de verschrikkelijke gevolgen van zijn handelen waardoor hij niet tot kalm beraad en rustig overleg in staat zou zijn geweest, treft, gelet op bovengenoemde verklaringen van verdachte met betrekking tot het besef dat hij had van zijn handelen, reeds om die reden geen doel.
“Glaasje draaien”
Verdachte heeft bij de politie en ter terechtzitting verklaard dat het [slachtoffer] was die wilde gaan “glaasje draaien” en dat zij daarom met z’n vieren naar het Urkerbos waren gegaan . Tevens heeft verdachte verklaard dat hij in het bos, door de dingen die [slachtoffer] tijdens het geesten oproepen zei, in woede ontstak en daarom was begonnen met steken. Niet gebleken is echter dat deze verklaring van verdachte op waarheid berust of zelfs maar enigszins aannemelijk is.
Integendeel, [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben beiden verklaard dat het juist verdachtes idee was om naar het bos te gaan, naar zijn zeggen omdat hij ze daar een “gave hut” wilde laten zien . Ook was het niet het slachtoffer maar juist verdachte die bij een open plek in het bos aangekomen had gezegd dat ze daar op de grond moesten gaan zitten omdat hij - voor de grap - geesten wilde gaan oproepen en een spreuk wilde gaan doen. Beide medeverdachten hebben daarover verklaard dat dit op initiatief van verdachte was en dat zij hier eigenlijk liever niet aan mee wilden doen .
De rechtbank hecht meer waarde aan hun verklaringen dan aan die van verdachte, nu zij beiden vanaf november 2009 consistent en gelijkluidend hebben verklaard, terwijl verdachte, na langdurige ontkenningen, eerst op 3 september 2010 (nadat hij uitgebreid kennis had genomen van het gehele strafdossier dat hem door zijn raadsvrouw was verstrekt) zijn verklaring heeft afgelegd.
Voorts hebben [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over het gebeuren op de open plek in het bos verklaard dat verdachte hen, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [slachtoffer] , in een cirkel op de grond liet zitten terwijl hij zelf ging staan en hij - staande vóór hen - zijn hand achtereenvolgens boven de hoofden van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hield. Zij verklaren dat verdachte hierna achter [slachtoffer] ging staan .
[medeverdachte 2] verklaart over dat moment, dat hij zag dat verdachte zijn linkerarm gestrekt achter [slachtoffer] hield, met zijn hand boven diens hoofd, terwijl hij in zijn andere hand opeens een mes vasthield. Hierop zijn [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] weggerend waarna zij [slachtoffer] nog hoorden roepen “ [verdachte] wat doe je, [verdachte] je moet hiermee kappen” en [slachtoffer] hoorden kreunen .
Gelet op de verklaringen van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] over de toedracht in het bos, is het naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat verdachte met het zogenaamde “geesten oproepen” slechts de bedoeling had om het slachtoffer in een zittende positie te brengen waardoor deze relatief weerloos was en verdachte hem gemakkelijk van achteren kon benaderen, ongezien zijn mes uit zijn jaszak kon pakken en onverhoeds kon toesteken.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat, op grond van de verklaringen van de medeverdachten, de getuige [getuige 1] en de eigen verklaring van verdachte zoals hierboven weergegeven, wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
Verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling maar zijn handelen is het gevolg geweest van een tevoren door hem genomen besluit.
Verdachte heeft zelfs tijdens het steken een aantal malen gelegenheid gehad om over de betekenis en de gevolgen van zijn besluit na te denken en zich daarvan rekenschap te geven.
Op grond van al het hierboven overwogene is de rechtbank van oordeel dat het aan verdachte primair tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard.
Motief
Door de raadsvrouw is betoogd dat het ontbreken van een motief bij verdachte het bewijs van voorbedachte raad ernstig verzwakt.
Hoewel ons rechtsysteem het criterium van voorbedachte raad los ziet van een motief en derhalve het ontbreken van een motief niet afdoet aan het bewijs voor het aanwezig zijn van voorbedachte raad, wil de rechtbank over het al dan niet bestaan van een motief bij verdachte nog het volgende opmerken.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] hebben beiden verklaard dat verdachte [slachtoffer] om het leven wilde brengen omdat [slachtoffer] een geheim van verdachte had doorverteld . Dit geheim betrof het zogenaamde “glaasje draaien”, waar verdachte zich ooit mee had bezig gehouden. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren hier beiden over dat verdachte hun op 16 november 2009 vertelde dat hij [slachtoffer] daarom ging vermoorden. Verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie van 21 november 2009 inderdaad verklaard dat [slachtoffer] degene was die zijn geheim kende.
Dit geheim was dat verdachte ongeveer 2 jaar eerder, met andere kinderen een spel met een glaasje en een spiegeltje had gespeeld, zogenaamd “glaasje draaien”, en dat hij dacht dat daarbij een geest was opgeroepen en er een vloek over hem was gekomen .
Dat deze gebeurtenis voor verdachte blijkbaar een enorme lading had en dat het geheim blijven daarvan een grote druk op hem legde, blijkt ook uit de omstandigheid dat hij hierover tijdens de verhoren bij de politie niet mondeling durfde te verklaren, uit angst dat dit gehoord zou worden door de andere aanwezigen in de verhoorstudio, maar dat hij zijn relaas wel op wilde schrijven, opdat alleen de verbalisanten daarvan kennis zouden kunnen nemen .
In dit verband merkt de rechtbank nog op dat verdachte in zijn verhoor bij de politie van 10 december 2009 heeft gesuggereerd dat de dader die [slachtoffer] heeft vermoord
wellicht boos is geworden over een geheim dat het slachtoffer kende, dat het slachtoffer dat (geheim) begon te zeggen en dat de dader daar verkeerd op reageerde. Verdachte verklaart dat hij dacht dat de dader zich daarvoor schaamde en daarom heeft gestoken .
Ook tijdens de zitting heeft verdachte desgevraagd bevestigd dat hij zeer bang was voor de reacties van anderen, bang was om uitgelachen te worden, als op Urk zou uitkomen dat hij zich had bezig gehouden met occulte zaken .
Hoewel verdachte zelf, gelet op zijn ontkenning van een tevoren bij hem bestaand plan om [slachtoffer] om het leven te brengen, uiteraard over een motief voor moord niet heeft verklaard, acht de rechtbank het, gelet op het hierboven overwogene, zeer aannemelijk dat verdachtes angst voor het bekend worden binnen de Urker gemeenschap van het feit dat hij zich had bezig gehouden met “glaasje draaien” waardoor hij naar eigen overtuiging bezeten was geraakt, alsmede de schaamte die dat bekend worden bij hem opriep, hem ertoe heeft aangezet om diegene die naar zijn mening verantwoordelijk was voor het naar buiten brengen van zijn geheim, [slachtoffer] , om het leven te brengen.
5. BEWEZENVERKLARING
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
hij op 17 november 2009, te Urk, opzettelijk en met voorbedachten rade, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg meermalen met een mes in de borst en in de buik en elders in het lichaam van die [slachtoffer] gestoken ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
Van het meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
6. KWALIFICATIE
Het bewezene levert op:
Moord, strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
Er zijn geen feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluiten. Het bewezen verklaarde feit is derhalve strafbaar.
7. STRAFBAARHEID VAN DE VERDACHTE
De raadsvrouw van verdachte heeft betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit psychische overmacht, zodat hij zou moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging. In het bijzonder heeft de raadsvrouw hierbij gesteld dat er bij verdachte sprake was van een onvoorziene toestand van emotionele ontremming, veroorzaakt door een van buiten komende gebeurtenis, waardoor vrijheid van wilsbepaling uitgesloten was. De raadsvrouwe heeft daarbij aangevoerd dat verdachte heeft verklaard dat er sprake was van een rituele sessie in het bos waarbij door [slachtoffer] geesten werden oproepen, dat [slachtoffer] daarbij raar ging praten en lachen en zei dat hij een vriendin van verdachte had misbruikt, waardoor bij verdachte “de stoppen doorsloegen”. Verdachtes Japanse vechtsportervaring en zijn ontvankelijkheid voor geestelijke inspiratie maakten dat hij in blinde woede zijn vriend -vanuit frustratie en onmacht- heeft gedood.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht is vereist een van buiten komende drang waaraan de verdachte redelijkerwijs geen weerstand kon bieden en ook niet behoefde te bieden (zie: HR 30 november 2004 LJN AR2067).
De rechtbank stelt vast dat - nog daargelaten de vraag of er in de door de verdediging geschetste situatie wel sprake zou zijn van een dergelijke van buiten komende drang - op geen enkele wijze de verklaring van verdachte omtrent een rituele sessie die in het bos door het slachtoffer zou zijn gehouden, geloofwaardig is geworden. Afgezien van hetgeen verdachte zelf hierover (uiteindelijk) verklaard heeft, is nergens uit gebleken of aannemelijk geworden dat er in het bos door ofwel het slachtoffer ofwel de medeverdachten een seance is gehouden, “glaasje is gedraaid” of geprobeerd is om “geesten op te roepen”. Integendeel, uit de verklaringen van beide medeverdachten, die de rechtbank betrouwbaar en geloofwaardig acht, blijkt dat het juist verdachte was die, in het bos aangekomen, voorstelde om “geesten op te roepen”.
Het beroep op psychische overmacht reeds hierom niet slagen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Verdachte is strafbaar, nu ook geen andere omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
8. OPLEGGING VAN STRAF EN/OF MAATREGEL
8.1 De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat, gelet op de bij verdachte door de gedragsdeskundigen vastgestelde stoornissen (waarbij de gedragsdeskundigen het eens zijn over de stoornis Multiple Complex Development Disorder) verdachte ten tijde van het feit verminderd toerekeningsvatbaar is te achten.
De officier van justitie ziet geen aanleiding, gelet op de ernst van het feit, een lagere straf te vorderen dan de straf van 12 maanden jeugddetentie die maximaal kan worden opgelegd.
De officier van justitie heeft daarnaast aangegeven dat, gelet op de rapportages van ForCA Teylingereind, de Raad voor de Kinderbescherming en de jeugdreclassering, aan verdachte de PIJ-maatregel dient te worden opgelegd.
De officier van justitie heeft gevorderd de verdachte ter zake van het hem ten laste gelegde te veroordelen tot:
- jeugddetentie voor de duur van 1 jaar, met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht;
- plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
8.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat geen PIJ-maatregel kan worden opgelegd.
De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het rapport van Teylingereind daarvoor geen basis kan bieden nu dit rapport geen antwoord geeft op de vraag of aan de voorwaarden van artikel 77s, eerste lid onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht is voldaan.
Door de verdediging is voorts aangevoerd dat de diagnose die in het rapport van Teylingereind wordt gesteld, niet onomstreden is, gelet op de reactie die door psychiater D. Matser op voornoemd rapport is gegeven.
Verdachte wil zich vrijwillig laten opnemen in kliniek De Hoop (met een jeugdpsychiatrische afdeling en een bijzondere expertise op het gebied van occultisme) voor een behandeling. De raadsvrouw heeft een conceptverslag van een jeugdpsychiatrisch onderzoek (d.d. 28 september 2010) van GGZ-instelling De Hoop in het geding gebracht.
De raadsvrouw heeft gesteld dat, indien de rechtbank dit “als stok achter de deur” noodzakelijk acht, een voorwaardelijke straf van een maand zou kunnen worden opgelegd, met als bijzondere voorwaarde dat verdachte zich houdt aan de aanwijzingen van de Jeugdreclassering, waaronder plaatsing in De Hoop voor behandeling.
8.3 Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht de na te melden strafoplegging in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Aard en ernst van het bewezenverklaarde
Het handelen van verdachte heeft aan de ouders, het zusje en overige nabestaanden van het slachtoffer onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht en niet alleen in de Urker gemeenschap een diepe wond geslagen, maar ook de gehele samenleving diep geschokt.
[slachtoffer] ging in de namiddag van 17 november 2009 nietsvermoedend en opgewekt met zijn skateboard naar het Urkerbos, in de veronderstelling dat hij daar met vrienden naar een hut van verdachte zou gaan kijken.
Dat hij uit dat bos niet meer levend terug zou komen en daar die middag met bruut geweld door verdachte, iemand die hij tot zijn vriendenkring rekende en die hij dus mocht vertrouwen, om het leven is gebracht, is iets dat nauwelijks te bevatten is.
Na de moord heeft verdachte gedurende ruim tien maanden ontkend dat hij de dader was. Hij heeft zich in de dagen na de moord gedragen alsof hij geen weet had van zijn daad en zelfs de dag na de vermissing van het slachtoffer tegen diens hevig ongeruste moeder gezegd dat hij niet wist waar [slachtoffer] was en wat er met [slachtoffer] was gebeurd.
Verdachte heeft op 3 september 2010 bij de politie verklaard dat hij al die tijd lijdende was aan geheugenverlies, doordat hij in de nacht na het gebeuren had geslapen. De rechtbank acht dit geheugenverlies hoogst onwaarschijnlijk en onaannemelijk, gezien het feit dat verdachte in zijn ontkennende, maar gedetailleerde, verklaringen die hij vanaf 21 november 2009 bij de politie aflegde, over het verloop van de dagen 16 en 17 november 2009 op een kennelijk berekenende wijze leugenachtig verklaarde of juist informatie wegliet, die hem als verdachte zou kunnen belasten.
Zo heeft verdachte destijds onder meer verklaard dat hij het zwarte jack, dat op 17 november 2009 door hem in het bos bleek te zijn achtergelaten en waarop bloed van het slachtoffer aanwezig was, die dag niet had gedragen omdat hij dat jack al 2 weken eerder was kwijtgeraakt. Ook heeft hij verklaard dat hij op die dag niet zijn klapmes, waarmee hij -naar later is gebleken- het slachtoffer om het leven had gebracht en dat hij daarna in een sloot had gegooid, maar juist een ander mes, een vlindermes, bij zich had.
Persoon van de verdachte
Over verdachte is een multidisciplinaire rapportage uitgebracht van 27 april 2010, door dr. J. Rübsaam, psychiater en drs. A. Laurijssen, psycholoog, beiden werkzaam bij Forensisch Consortium Adolescenten (ForCA) Teylingereind, waar verdachte gedurende zeven weken ter observatie heeft verbleven. Uit deze rapportage blijkt - onder meer - het navolgende.
Verdachte is het tiende kind uit een gebroken gezin met twaalf kinderen, waarin sprake was van een conflictueuze relatie tussen de ouders. Verdachte was een rustige en teruggetrokken jongen die bang was voor zijn vader en zich thuis overmatig aangepast lijkt te hebben. In andere groepen, zoals de basisschool, maakte hij een ongelukkige indruk, functioneerde hij aan de rand van de groep en werd hij veel gepest. Met het intreden van de puberteit en overgang naar de middelbare school wordt hij een eenling die geen aansluiting vindt bij andere kinderen en opnieuw gepest wordt, vanwege zijn stotteren en puistjes en de Scheveningse herkomst van het gezin.
Hij raakt gefascineerd door horrorfilms, gewelddadige computerspellen en messen, hij wordt in toenemende mate achterdochtig en laat voor het eerst forse agressieve impulsdoorbraken zien, waarbij hij niet bij machte is zijn eigen gedrag te sturen.
Sinds zijn elfde of twaalfde jaar bestaan er bij verdachte visuele en akoestische hallucinaties, met manifest psychotische belevingen, waarnemingen van een man die angstaanjagende voorspellingen doet. Verdachte zelf heeft deze waarnemingen toegeschreven aan een seance die hij in die tijd had gedaan met jongens waarbij zij “glaasje hadden gedraaid”.
Verdachte heeft verklaard dat hij hierover alleen het slachtoffer in deze zaak in vertrouwen heeft genomen.
In emotioneel opzicht blijkt verdachtes beleving sterk afgevlakt. Verdachte weet dat er emoties bestaan, maar hij kan ze niet duiden of sturen. Het reguleren en op elkaar afstemmen van emoties en gedachten staat voortdurend onder druk. Door de gebrekkige coping kan sprake zijn van heftige emotionele uitbarstingen en instabiel gedrag. Er is sprake van magisch denken en bizarre gedachten en met name in stressvolle situaties komen psychotische symptomen voor, zoals hallucinaties en wanen.
Uit testpsychologisch onderzoek komt onder meer het beeld naar voren van een jongen die weinig inzicht heeft in sociale situaties en die zich slechts beperkt een beeld kan vormen van hoe anderen hem zien. Er komen bij hem fantasieën met gewelddadige en bloederige inhoud voor, waarbij hij het onderscheid tussen fantasie en werkelijkheid dreigt kwijt te raken.
De observaties (in de ForCA) geven het beeld van een ontwikkelingsstoornis, waarbij niet zozeer contactproblemen op de voorgrond staan, maar vooral problemen bij het reguleren van emoties en gedachten.
Samenhangend met deze stoornis beschikt verdachte over een verminderde impuls- en agressieregulatie. In stressvolle omstandigheden en conflictsituaties ontwikkelt hij al snel buitenproportionele gevoelens van achterdocht en woede die hem kunnen overspoelen en die hij vervolgens krampachtig onder controle probeert te houden. Zijn vermogen om te relativeren in dergelijke situaties ontbreekt. Door de rigiditeit in zijn denken kan hij moeilijk afwijken van een tevoren genomen besluit. Vanwege de hierbij behorende onrijpe morele ontwikkeling staat hij nauwelijks stil bij wat zijn gedrag aanricht bij de ander. Hij ziet alleen op dat moment wat hem wordt aangedaan en is niet of onvoldoende in staat zichzelf in zijn handelen te sturen. Zijn probleemoplossend vermogen is uiterst beperkt. Ook achteraf ervaart hij geen spijt of schuldgevoelens.
Er is bij verdachte sprake van een innerlijke lading van forse agressie, waarvan hij zich niet bewust is. Mogelijk is deze agressie ontstaan door gevoelens van machteloosheid met betrekking tot “anders zijn” of is deze gevormd op basis van doorgemaakte traumata zoals de scheiding van zijn ouders en/of het pesten en buitensluiten op school.
Het ten laste gelegde speelt zich af in een periode dat verdachte een toename van horrorfascinaties met veel geweld laat zien. Duidelijk is dat verdachte zijn agressie onder andere vertaalt in gewelddadige fantasieën en dat het denkbaar is dat door zijn onvermogen om goed onderscheid te maken tussen fantasie en werkelijkheid hij steeds meer vergleden is in een fantasiewereld die gekleurd werd door agressie en geweld. Een en ander zou er toe geleid kunnen hebben dat verdachte zich de laatste maanden steeds meer bedreigd heeft gevoeld, waardoor de (rand)psychotische klachten toenamen en het contact met de realiteit in toenemende mate verstoord, mogelijk zelfs verbroken is geweest.
De gedragsdeskundigen rapporteren concluderend dat er bij verdachte sprake is van een psychotische stoornis, samenhangend met ofwel een ontwikkelingsstoornis ofwel een schizofreniforme stoornis. Het beschreven symptomencomplex zou ook benoemd kunnen worden als een Multiple Complex Development Disorder (MCDD), waarbij aangetekend dient te worden dat dit nog geen algemeen aanvaarde classificatie in DSM-IV termen is.
De bevindingen passend bij een ontwikkelingsstoornis, zijn over het algemeen al vanaf de vroege kindertijd aanwezig en moeten dus ook ten tijde van het ten laste gelegde aanwezig zijn geweest. Voor zover sprake is van een schizofreniforme ontwikkeling, gaat dat om een stoornis die sluipend pleegt te ontstaan. Kort na de aanhouding zijn psychotische verschijnselen vastgesteld, hetgeen wijst op een al enige tijd in gang zijnd proces waarvan aannemelijk is dat daarvan al kenmerken aanwezig geweest moeten zijn ten tijde van het ten laste gelegde.
Verdachte toont een ernstige ontwikkelingsstoornis die zich onder druksituaties en in samenhang met het intreden van zijn puberteit verder lijkt te ontwikkelen, mogelijk binnen het kader van een schizofreen proces. Het zal pas in de loop der tijd duidelijk worden of er inderdaad sprake is van een zich vormende schizofrenie.
Psycho-educatie is van groot belang en een eerste stap in het bieden van de juist hulp die verdachte blijvend nodig zal hebben. Bij de behandeling zijn drie zaken van belang, ten eerste een veilige, aangepaste omgeving met veel structuur, ten tweede cognitieve gedragstherapie waarbij hulp wordt geboden bij het organiseren van gedachten en ten derde medicatie om de psychotische symptomen te bestrijden en beter onder controle te houden.
Ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte adviseren de onderzoekers voortgezette klinische observatie en behandeling in een inrichting met voldoende (kinder)psychiatrische expertise, op niet te grote afstand van zijn woonplaats om zijn familie intensief bij diagnostiek en behandeling te kunnen betrekken.
Tijdens de terechtzitting van 5 oktober 2010 heeft psychiater Rübsaam, desgevraagd verklaard dat deelname aan occulte activiteiten als het zogenaamde “glaasje draaien” er niet toe zal leiden dat geestelijk gezonde personen psychotisch worden. Echter verdachte heeft, juist door de reeds bij hem bestaande stoornis, deze “occulte zaken” grotendeels psychotisch verwerkt. Dr. Rübsaam heeft voorts verklaard dat indien verdachte de PIJ-maatregel opgelegd zou krijgen, deze het beste in een PIJ-instelling met voldoende jeugdpsychiatrische kennis, zoals bijvoorbeeld Rentray Lelystad, uitgevoerd zou kunnen worden.
Op verzoek van de raadsvrouw van verdachte, heeft psychiater D. Matser van JJI De Hartelborgt in juli 2010 een aanvulling geschreven op bovengenoemde rapportage.
Psychiater Matser stelt daarin de diagnose PDD-NOS, type MCDD, waarbij hij de diagnose psychotische stoornis niet wil stellen. Desgevraagd heeft psychiater Matser ter terechtzitting van 5 oktober 2010 verklaard dat hij zorgpsychiater van verdachte is en zijn rapportage alleen diagnostiek betreft.
Tevens heeft hij ter terechtzitting verklaard dat hij bij verdachte geen psychotische verschijnselen heeft meegemaakt binnen de beschermende structuur van de FOBA. Wel voldoet verdachte aan nagenoeg alle symptomen van de stoornis MCDD, zoals ook: “verwarring tussen fantasie en realiteit”.
Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 28 mei 2010, opgesteld door mw. K. Jainarain, blijkt onder meer het navolgende.
De Raad is van mening dat er sprake is van een zeer ernstige bedreiging van de ontwikkeling van verdachte op verschillende gebieden. Verdachte toont een ernstige ontwikkelingsstoornis.
Dit betekent dat verdachte ernstige beperkingen heeft die zowel individuele problemen als problemen met zijn omgeving kunnen opleveren. De ernstige tekortkomingen in zijn sociale, emotionele en gewetensontwikkeling verstoren een gezond opgroeiproces bij verdachte. De Raad acht een strafafdoening in de vorm van jeugddetentie niet aangewezen, aangezien binnen het detentiekader er zeer geringe ruimte is om te werken aan de stoornis.
De Raad acht een PIJ-maatregel noodzakelijk. De problematiek van verdachte is dusdanig ernstig dat een langdurige behandeling is aangewezen. Behandeling in een gedwongen kader is noodzakelijk, daar verdachte heeft aangegeven voor behandeling niet gemotiveerd te zijn. De veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen eist de PIJ-maatregel, nu de kans dat verdachte in (agressieve) delictsituaties terecht komt groot is.
Ter terechtzitting van 5 oktober 2010 heeft mw. S. Fransman, zittingsvertegenwoordiger, in aanvulling op het rapport naar voren gebracht dat, om de behandelmotivatie van verdachte te bevorderen, er binnen de behandeling voor de stoornis door een PIJ-instelling, ook aandacht zou moeten zijn voor het onderwerp “occultisme”; stichting De Hoop zou hierbij behulpzaam kunnen zijn.
Uit de rapportage van de Jeugdreclassering van 16 september 2010, opgesteld door mw. M.J. Mostert, blijkt een advies tot onvoorwaardelijk plaatsing in een inrichting voor jeugdigen en -volgend op een onvoorwaardelijke jeugddetentie en/of PIJ-maatregel- een maatregel hulp en steun.
Toerekening
Verdachte heeft het ten laste gelegde gedurende lange tijd ontkend en heeft zich - na zijn bekentenis op 3 september 2010 - niet aanvullend willen laten onderzoeken door de gedragsdeskundigen van ForCA Teylingereind. Deze gedragsdeskundigen hebben daarom aangegeven dat zij, evenals ten tijde van zijn ontkennende houding gedurende de observatieperiode, geen uitspraak kunnen doen over de relatie tussen stoornis en het tenlastegelegde en de kans op recidive.
Wel hebben zij in de hierboven genoemde rapportage van 27 april 2010 gesteld dat het, gelet op de gediagnosticeerde stoornis en de aard daarvan, aannemelijk is dat deze ook ten tijde van het ten laste gelegde al heeft bestaan.
Uit de rapportages is niet gebleken, noch zijn er verder gegevens voorhanden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat verdachte vanwege de bij hem bestaande stoornis in het geheel niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor het bewezen verklaarde feit.
Gelet op het hierboven overwogene acht de rechtbank het echter wel aannemelijk dat, gelet op de aard van de stoornis en de omstandigheid dat deze ook ten tijde van het bewezen verklaarde al bij verdachte aanwezig was, er niet slechts een temporeel maar ook een causaal verband tussen feit en stoornis bestond in die zin dat verdachte mede onder invloed van zijn stoornis het delict heeft gepleegd. De rechtbank acht het feit derhalve aan verdachte verminderd toe te rekenen.
Strafoplegging
[slachtoffer] was een vrolijke, spontane, vriendelijke en sociale jongen, zo blijkt uit de verklaringen van zijn nabestaanden. Een jongen van 14 jaar, die genoot van het leven en die nu door zijn geliefden en vrienden verschrikkelijk wordt gemist.
Dat op deze gewelddadige manier zijn nog jonge leven door een leeftijdgenoot is beëindigd, leidt bij degenen die hem liefhadden tot gevoelens van onbegrip, woede en intens verdriet. Zoals de moeder van [slachtoffer] schreef: “Sinds de fatale dag is alles anders geworden. We missen [slachtoffer] . Het leven is moeilijk en zwaar geworden.” En zoals de vader van [slachtoffer] het in zijn verklaring ter zitting verwoordde: “Wat was er zo belangrijk dat [slachtoffer] er met zijn leven voor moest betalen?”
Een rechterlijk vonnis zal die gevoelens niet kunnen verzachten en hierbij geen troost kunnen bieden.
Wat de rechter slechts kan, is verdachte straffen en bejegenen binnen de kaders die de wet en het recht daarvoor bieden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig feit. Hij heeft [slachtoffer] zijn grootste goed, zijn leven, ontnomen. De rechtbank rekent het verdachte voorts aan dat hij geen volledige openheid van zaken heeft gegeven over zijn handelen en leugenachtige verklaringen heeft afgelegd.
Verdachte is zelf nog een kind en was ten tijde van het plegen van het feit 15 jaar, hetgeen betekent dat het wettelijk maximum van de hem op te leggen vrijheidsstraf één jaar bedraagt.
De rechtbank zal, gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit, de verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte niet in de straftoemeting tot uitdrukking laten komen, aangezien in het jeugdstrafrecht, met zijn mildere strafregime en lagere strafmaxima, reeds een verminderde strafrechtelijke aansprakelijkheid op grond van jeugdige leeftijd wordt aangenomen.
De rechtbank zal aan verdachte dan ook de maximale straf van één jaar jeugddetentie opleggen.
Van een termijnoverschrijding die, zoals nog door de raadsvrouw is betoogd, tot een verdiscontering in de strafduur zou moeten leiden, is gelet op de ernst van het bewezen verklaarde feit in relatie tot de duur van de voorlopige hechtenis, geen sprake.
Maatregel
Door de raadsvrouw is betoogd dat de rechtbank niet over zou kunnen gaan tot het opleggen van een PIJ-maatregel nu niet voldaan zou zijn aan de voorwaarden die de wet daaraan in artikel 77s, eerste lid onder b en c, van het Wetboek van Strafrecht stelt, aangezien het uitgebrachte multidisciplinaire rapport, waarin de gedragsdeskundigen zich niet hebben uitgelaten over de relatie tussen stoornis en feit en de kans op recidive, daarvoor geen basis kan bieden.
Dit standpunt is onjuist. De omstandigheid dat deze deskundigen zich, gelet op de ontkennende houding van verdachte, niet hebben uitgelaten over toerekenbaarheid en recidivegevaar, laat onverlet dat de rechter zich daarover zelf, mede op basis van hetgeen in de gedragskundige rapportages en overigens over verdachte bekend is, een oordeel kan vormen. Het is immers ook de rechter en niet de gedragsdeskundige, die toerekent.
Evenmin is, behoudens met betrekking tot de vaststelling of er bij een verdachte sprake is van een stoornis, de rechter aan een advies of conclusie in de rapportages van gedragsdeskundigen gebonden om al dan niet tot het opleggen van een PIJ-maatregel over te kunnen gaan.
Uit genoemde multidisciplinaire rapportage blijkt dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van het bewezen verklaarde sprake was en ook thans nog sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat hij daarvoor dringend psychiatrische behandeling behoeft.
De rechtbank zal dan ook bepalen dat verdachte daarvoor wordt behandeld, tevens in zijn eigen belang, dat wil zeggen het belang dat hij zich zo gunstig mogelijk verder kan ontwikkelen.
Een belangrijke doelstelling van het jeugdstrafrecht is, anders dan de jeugdige slechts te treffen met straf of leedtoevoeging, voorkoming van recidive door gedragsbeïnvloeding.
En uiteindelijk is voorkoming van herhaling van een dergelijk schokkend feit ook in het algemeen belang.
Een behandeling in GGZ-instelling De Hoop als bijzondere voorwaarde bij een voorwaardelijk strafgedeelte, zoals voorgesteld door de raadsvrouw van verdachte, is in dezen echter geen optie.
Dat er zonder afdoende behandeling van zijn stoornis een reëel gevaar voor herhaling bestaat, is naar het oordeel van de rechtbank op basis van al hetgeen bovengenoemde gedragsdeskundigen over verdachte hebben gerapporteerd, evident.
Gelet op de grote ernst van het feit en ter voorkoming van herhaling, eist de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen dat de behandeling van verdachte plaatsvindt in een gedwongen en optimaal beveiligd kader van een PIJ-inrichting.
De rechtbank zal aan verdachte daarom de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen opleggen, nu deze maatregel ook in het belang is van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte.
De maatregel dient, gelet op hetgeen ter terechtzitting hierover door psychiater Rübsaam is geadviseerd, ten uitvoer te worden gelegd in een instelling met voldoende jeugdpsychiatrische kennis, bij voorkeur op niet te grote afstand van de woonplaats van verdachte, zoals de JJI Rentray te Lelystad.
Bij haar beslissing heeft de rechtbank voorts rekening gehouden met een de verdachte betreffend uittreksel justitiële documentatie d.d. 28 juni 2010, waaruit blijkt dat verdachte in het register onbekend is.
9. TOEPASSELIJKHEID WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 27, 77a, 77g, 77h, 77i, 77s en 77v van het Wetboek van Strafrecht.
10. BESLISSING
De rechtbank:
Verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor aangegeven hetgeen het strafbare feit oplevert zoals hiervoor vermeld en verklaart verdachte deswege strafbaar.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Veroordeelt de verdachte tot jeugddetentie voor de duur van 12 maanden.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde jeugddetentie in mindering worden gebracht.
Legt aan de verdachte op de maatregel van Plaatsing in een Inrichting voor Jeugdigen.
Met betrekking tot de plaats waar deze maatregel zal moeten worden ten uitvoer gelegd adviseert de rechtbank plaatsing in Justitiële Jeugdinrichting Rentray te Lelystad.
Aldus gewezen door mr. C.E. Buitendijk, voorzitter, tevens kinderrechter, mrs. G.H. Meijer en M.A.A. ter Meer-Siebers, rechters, in tegenwoordigheid van mr. N. van Olst-van Esch, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 oktober 2010.