ECLI:NL:RBZLY:2010:BM9570

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
22 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/630132-05
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Witwassen en vrijspraak in strafzaak tegen verdachte

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 22 juni 2010, stond de verdachte terecht voor het witwassen van geldbedragen van in totaal € 34.521,44 in de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om kennis te nemen van de zaak. De officier van justitie was ontvankelijk in de vervolging en er waren geen redenen voor schorsing van de vervolging. De verdachte werd verdacht van het verwerven, voorhanden hebben, overdragen en omzetten van geldbedragen, terwijl hij wist dat deze afkomstig waren uit enig misdrijf.

De rechtbank heeft een strafrechtelijk financieel onderzoek uitgevoerd, waarbij onder andere een eenvoudige kasopstelling werd gebruikt om inzicht te geven in de contante geldstromen van de verdachte. Uit dit onderzoek bleek dat de verdachte in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld had uitgegeven dan hij uit legale bronnen had ontvangen. Echter, de rechtbank concludeerde dat uit de beschikbare bewijsmiddelen niet kon worden vastgesteld dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig was. De rechtbank oordeelde dat de omvang van de contante uitgaven niet met zekerheid kon worden vastgesteld en dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte schuldig te verklaren.

De rechtbank sprak de verdachte vrij van het primair en subsidiair ten laste gelegde feit, omdat er geen wettig en overtuigend bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan witwassen. De beslissing werd genomen na een zorgvuldige afweging van de feiten en omstandigheden van de zaak, waarbij de rechtbank concludeerde dat er geen doorslaggevend bewijs was dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier en de officier van justitie, en de verdachte was niet in persoon verschenen, maar werd vertegenwoordigd door zijn advocaat.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.630132-05 (P)
Uitspraak: 22 juni 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
het openbaar ministerie
tegen
(verdachte),
geboren op (geboortejaar)
wonende te (adres).
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008 en op 8 juni 2010.
De verdachte is op 11 december 2008 en 8 juni 2010 niet in persoon verschenen en is ter terechtzitting verdedigd door mr. J. Vlug, advocaat te Deventer, die heeft verklaard daartoe uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
Als officier van justitie was op 8 juni 2010 aanwezig mr. M. Zwartjes.
TENLASTELEGGING
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005, in de gemeente Deventer, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (telkens) enig(e) geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van 34.521,44 euro verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans (telkens) van die/dat geldbedrag(en) gebruik gemaakt door de aanschaf van onder meer:
- horloge, merk Breitling bij (bedrijf 1) juwelier ten bedrage van 1.650 euro (bijlage H, C1202)
- auto, merk Rover bij (bedrijf 2) ten bedrage van 2.950 euro (bijlage H, C0503c)
- meubelen bij (bedrijf 3) ten bedrage van 2.526 euro (bijlage H, C1205),
- kleding bij (bedrijf 5) ten bedrage van 264,85 euro (bijlage H, C0510),
- materiaal bij (bedrijf 4) ten bedrage van 1.444,52 euro (bijlage H, C0307),
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005, in de gemeente Deventer, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) enig(e) geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van 34.521,44 euro, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van die/dat geldbedrag(en), gebruik heeft/hebben gemaakt door de aanschaf van onder meer:
- horloge, merk Breitling bij (bedrijf 1) ten bedrage van 1.650 euro (bijlage H, C1202)
- auto, merk Rover bij (bedrijf 2) ten bedrage van 2.950 euro (bijlage H, C0503c)
- meubelen bij (bedrijf 3) ten bedrage van 2.526 euro (bijlage H, C1205),
- kleding bij (bedrijf 5) ten bedrage van 264,85 euro (bijlage H, C0510),
- materiaal bij (bedrijf 4) ten bedrage van 1.444,52 euro (bijlage H, C0307),
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedrag(en) (telkens) onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
VOORVRAGEN
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
BEWIJSMOTIVERING
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte te veroordelen ter zake van het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 120 uur, bij niet verrichten te vervangen door 60 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich – overeenkomstig de inhoud van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat zowel met betrekking tot het primair ten laste gelegde, als het onder subsidiair ten laste gelegde vrijspraak dient te volgen, nu hiervoor geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
Medio juli 2004 is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van Regiopolitie IJsselland via een informant informatie binnengekomen betreffende (broer medeverdachte), inhoudende dat hij aan de Zweedsestraat in Deventer een grote partij weed aanwezig heeft en dat hij een aantal huizen in Italië had gekocht, die hij heeft betaald met de winst uit de weedhandel.
Naar aanleiding van deze binnengekomen CIE informatie over (broer medeverdachte) wordt een beschrijving Crimineel Samenwerkingsverband (CSV) opgesteld, waarbij onderzoek wordt gedaan naar mogelijke betrokkenheid bij georganiseerde hennepteelt(handel). Uit deze beschrijving zou volgen dat de kernleden van het CSV onder andere zijn (broer medeverdachte), diens halfbroer (medeverdachte 2), zijnde verdachte, medeverdachte (medeverdachte 3) en medeverdachte (medeverdachte 4).
Het vermoeden bestaat dat de criminele verdiensten van het samenwerkingsverband waarschijnlijk worden geïnvesteerd in onroerende goederen in Italië.
Hierop wordt het strafrechtelijk financieel onderzoek genaamd Oeral opgestart. Dit onderzoek bevat onder meer onderzoek naar de financiële omstandigheden van verdachte, gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek bevat tevens een berekening volgens de – zogenoemde - eenvoudige kasopstelling, waarmee via eenvoudige wijze getracht wordt inzicht te geven in de contante geldstromen van verdachte gedurende de onderzoeksperiode. Uit deze eenvoudige kasopstelling is in het kader van eerder genoemd onderzoek geconcludeerd dat verdachte in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld in contanten heeft uitgegeven dat hij uit legale bron heeft ontvangen.
Uit dit financieel onderzoek blijkt dat verdachte formeel is gescheiden, maar nog wel samenwoont met (naam vriendin), met wie verdachte een economische eenheid vormt. Verdachte heeft in de onderzoeksperiode één inwonend kind gehad.
Uit de gegevens van de belastingdienst blijkt dat verdachte gedurende de onderzoeksperiode een uitkering had van de gemeente Deventer op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Voorts had de partner van verdachte over de genoemde periode eveneens een soortgelijke uitkering van de gemeente Deventer.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek bevat tevens een berekening volgens de eenvoudige kasopstelling, die inzicht geeft in de contante geldstromen van verdachte gedurende de onderzoeksperiode. Uit deze eenvoudige kasopstelling is gebleken dat verdachte in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld heeft uitgegeven dat hij uit legale bron heeft ontvangen.
Op 11 november 2005 vindt een huiszoeking bij verdachte plaats waarbij met name administratieve bescheiden in beslag zijn genomen
Verdachte wordt op basis van voormelde feiten en omstandigheden verdacht van het witwassen van geldbedragen van in totaal € 34.521,44 in de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt voor de vraag of verdachte schuldig is aan witwassen, doordat hij geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen, omgezet, dan wel daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
De rechtbank constateert dat de ten laste gelegde periode in deze strafzaak, alsmede de periode tussen het ten laste gelegde feit en de behandeling ter terechtzitting in beide gevallen langdurig is geweest.
In de tenlastelegging worden voorts enkele voorbeelden van het zgn. witwassen genoemd, doch deze bedragen zijn slechts een deel van het totaalbedrag van het witwassen, waar verdachte van wordt verdacht.
De rechtbank hecht er voorts aan op te merken dat de methode van eenvoudige kasopstelling vooral gehanteerd wordt bij het vaststellen van het wederrechtelijk genoten voordeel in geval van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Weliswaar dient de schatting van een dergelijk wederrechtelijk voordeel ontleend te zijn aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, maar - anders dan bij de onderhavige beoordeling - zijn volgens vaste jurisprudentie de bewijsminima uit het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bovendien behoeven uit deze bewijsmiddelen het bestaan en omvang van het wederrechtelijk verkregen vermogen slechts aannemelijk te worden gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat uit de berekening volgens de eenvoudige kasopstelling volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode meer contant geld heeft uitgegeven dan dat hij aan inkomsten, zoals hiervoor omschreven, heeft ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de berekening volgens de eenvoudige kasopstelling stelt de rechtbank voorts vast dat de omvang van deze contante uitgaven niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld.
Uit de in het dossier voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Verdachte is gedurende de gehele onderzoeksperiode slechts eenmaal gehoord en heeft geen verklaring gegeven voor de herkomst.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij op 27 maart 2003 door het openbaar ministerie een transactie aangeboden heeft gekregen vanwege overtreding van artikel 3 van de Opiumwet in de periode van 15 februari 2002 tot en met 11 april 2002.
De rechtbank stelt vast dat het een korte ten laste gelegde periode betreft en dat tevens uit de enkelvoudige kasopstelling blijkt dat bij verdachte juist in de jaren 2002 en 2003 geen vermoeden bestond dat hij meer contant geld had uitgegeven dan dat hij uit legale bron had ontvangen. De aanwijzing dat bij de halfbroer van verdachte een hennepplantage aanwezig was in combinatie met het niet willen verklaren van verdachte en diens justitiële documentatie geven geen uitsluitsel over de herkomst van het geld en laten alternatieven open. Er rijzen weliswaar vragen omtrent de herkomst van de geldbedragen, maar gelet op de feiten en omstandigheden in deze zaak alsook het tijdsverloop, zijn deze echter niet van zodanige aard dat de rechtbank tot het oordeel komt dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen van in totaal € 34.521,44 van misdrijf afkomstig zijn. Enig doorslaggevend bewijsmiddel, in combinatie met genoemde feiten en omstandigheden, ontbreekt daarvoor, zodat bij de rechtbank de overtuiging ontbreekt dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Gelet op het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
BESLISSING
De rechtbank verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. M. van Loenen, voorzitter, mrs. W.P.M. Elderman en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Nassau als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2010.
Mr. Milani voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.