RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummer: 07.630133-05 (P)
Uitspraak: 22 juni 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
(verdachte)
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres)
ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2008 en op 8 juni 2010 te Zwolle.
De verdachte is op 11 december 2008 en 8 juni 2010 verschenen, bijgestaan door mr. J. Vlug, advocaat te Deventer.
Als officier van justitie was op 8 juni 2010 aanwezig mr. M. Zwartjes.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005, in de gemeente Deventer, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, immers heeft hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s) (telkens) enig(e) geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van 106.170,-- euro verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans (telkens) van die/dat geldbedrag(en) gebruik gemaakt door aanschaf van onder meer:
- meubelen, in ieder geval goederen, bij (bedrijf 1 ) ten bedrage van 424,95 euro (bijlage Q, D221b),
- huishoudelijke apparatuur bij (bedrijf 2 ) ten bedrage van 1.875 euro (bijlage Q, D145),
- 2 scooters en helmen bij (bedrijf 3 ) ten bedrage van 4.500 euro (bijlage Q en T)
- auto merk Nissan bij (bedrijf 4 ) ten bedrage van 22.109 euro (bijlage Q, MOT-melding)
- levensmiddelen op 28 maart 2002 bij (bedrijf 5 ) ten bedrage van 43,68 euro (bijlage R)
- levensmiddelen op 7 oktober 2004 bij (bedrijf 6 ) ten bedrage van 59,52 euro (bijlage R),
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedrag(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op een of meer verschillende tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005, in de gemeente Deventer, althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (telkens) enig(e) geldbedrag(en) tot een totaalbedrag van 106.170,-- euro, heeft/hebben verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van die/dat geldbedrag(en), gebruik heeft/hebben gemaakt door de aanschaf van onder meer,
- meubelen, in ieder geval goederen, bij (bedrijf 1 ) ten bedrage van 424,95 euro (bijlage Q, D221b),
- huishoudelijke apparatuur bij (bedrijf 2 ) ten bedrage van 1.875 euro (bijlage Q, D145),
- 2 scooters en helmen bij (bedrijf 3 ) ten bedrage van 4.500 euro (bijlage Q en T)
- auto merk Nissan bij (bedrijf 4 ) ten bedrage van 22.109 euro (bijlage Q, MOT-melding)
- levensmiddelen op 28 maart 2002 bij (bedrijf 5 ) ten bedrage van 43,68 euro (bijlage R)
- levensmiddelen op 7 oktober 2004 bij (bedrijf 6 ) ten bedrage van 59,52 euro (bijlage R),
terwijl hij en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven geldbedrag(en) (telkens) onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
Het standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd verdachte te veroordelen ter zake van het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een werkstraf voor de duur van 240 uur, bij niet verrichten te vervangen door 120 dagen hechtenis.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft zich – overeenkomstig de inhoud van de door hem aan de rechtbank overgelegde pleitnota - op het standpunt gesteld dat zowel met betrekking tot het primair ten laste gelegde, als het onder subsidiair ten laste gelegde vrijspraak dient te volgen, nu hiervoor geen wettig en overtuigend bewijs voorhanden is.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt, op grond van de hierna in voetnoten vermelde bewijsmiddelen , het navolgende.
Medio juli 2004 is bij de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) van Regiopolitie IJsselland via een informant informatie binnengekomen betreffende (broer medeverdachte), inhoudende dat hij aan de (straat) in Deventer een grote partij weed aanwezig heeft en dat hij een aantal huizen in Italië heeft gekocht, die hij heeft betaald met de winst uit de weedhandel.
Naar aanleiding van deze binnengekomen CIE informatie over (broer medeverdachte) wordt een beschrijving Crimineel Samenwerkingsverband (CSV) opgesteld, waarbij onderzoek wordt gedaan naar mogelijke betrokkenheid bij georganiseerde hennepteelt(handel). Uit deze beschrijving zou volgen dat de kernleden van het CSV onder andere (broer medeverdachte), diens zwager, (verdachte), zijnde verdachte, medeverdachte (medeverdachte) en medeverdachte (medeverdachte 2) zijn. Het vermoeden bestaat dat de criminele verdiensten van het samenwerkingsverband worden geïnvesteerd in onroerende goederen in Italië.
Hierop wordt het strafrechtelijk financieel onderzoek genaamd Oeral opgestart. Dit onderzoek bevat onder meer onderzoek naar de financiële omstandigheden van verdachte, gedurende de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005.
Uit dit financieel onderzoek blijkt dat verdachte is gescheiden en samenwoont met (naam vriendin) en in de onderzoeksperiode twee inwonende kinderen heeft gehad.
Uit de gegevens van de belastingdienst en de sociale recherche blijkt dat verdachte in de onderzochte periode een WAO-uitkering had. Voorts heeft verdachte op 16 november 2004 samen met zijn broer de (naam bedrijf) te Deventer opgericht, welke -- op 1 oktober 2005 is ontbonden. De partner van verdachte heeft in genoemde periode geen legale inkomsten genoten.
Het strafrechtelijk financieel onderzoek bevat tevens een berekening volgens de – zogenoemde - eenvoudige kasopstelling, waarmee via eenvoudige wijze getracht wordt inzicht te geven in de contante geldstromen van verdachte gedurende de onderzoeksperiode. Uit deze eenvoudige kasopstelling is in het kader van eerder genoemd onderzoek geconcludeerd dat verdachte in de onderzoeksperiode aanzienlijk meer geld in contanten heeft uitgegeven dat hij uit legale bron heeft ontvangen.
Op 11 november 2005 vindt een huiszoeking bij verdachte plaats waarbij met name administratieve bescheiden in beslag zijn genomen.
Verdachte wordt op basis van voormelde feiten en omstandigheden verdacht verdacht van het witwassen van geldbedragen van in totaal € 105.871,-- in de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005.
Ter beoordeling van de rechtbank ligt de vraag voor of verdachte schuldig is aan witwassen, doordat hij geldbedragen heeft verworven, voorhanden heeft gehad, overgedragen, omgezet, dan wel daarvan gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat die geldbedragen afkomstig zijn uit enig misdrijf.
De rechtbank constateert dat de ten laste gelegde periode in deze strafzaak, alsmede de periode tussen het ten laste gelegde feit en de behandeling ter terechtzitting in beide gevallen langdurig is geweest.
In de tenlastelegging worden voorts enkele voorbeelden van het zgn. witwassen genoemd, doch deze bedragen zijn slechts een deel van het totaalbedrag van het witwassen, waar verdachte van wordt verdacht en bevat voorts uitgaven, die niet als uitzonderlijk zijn aan te merken.
De rechtbank hecht er voorts aan op te merken dat de methode van eenvoudige kasopstelling vooral gehanteerd wordt bij het vaststellen van het wederrechtelijk genoten voordeel in geval van een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. Weliswaar dient de schatting van een dergelijk wederrechtelijk voordeel ontleend te zijn aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen, maar - anders dan bij de onderhavige beoordeling - zijn volgens vaste jurisprudentie de bewijsminima uit het Wetboek van Strafvordering niet van toepassing op de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bovendien behoeven uit deze bewijsmiddelen het bestaan en omvang van het wederrechtelijk verkregen vermogen slechts aannemelijk te worden gemaakt.
De rechtbank stelt vast dat uit de berekening volgens de eenvoudige kasopstelling volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode meer contant geld heeft uitgegeven dan dat hij aan inkomsten, zoals hiervoor omschreven, heeft ontvangen. Gelet op hetgeen hiervoor is opgemerkt over de berekening volgens de eenvoudige kasopstelling stelt de rechtbank voorts vast dat de omvang van deze contante uitgaven niet met zekerheid kunnen worden vastgesteld
Uit de in het dossier voorhanden zijnde bewijsmiddelen blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter niet dat dit geld uit enig misdrijf afkomstig is.
Verdachte is gedurende de gehele onderzoeksperiode slechts éénmaal gehoord en heeft met name tijdens het onderzoek ter terechtzitting ten aanzien van een groot deel van de van de contante geldbedragen een verklaring gegeven voor de herkomst van deze gelden. Het geld zou verworven zijn met handel.
Uit de justitiële documentatie van verdachte blijkt dat hij op 13 januari 2006 door het openbaar ministerie een transactie aangeboden heeft gekregen vanwege overtreding van artikel 3 van de Opiumwet. Verdachte heeft hierover verklaard dat dit een eenmalige oogst betrof en dat de hennepteelt al door de politie was verwijderd, voordat hij hier geld mee had verdiend.
Betrokkenheid van verdachte bij de hennepplantage van zijn zwager (broer medeverdachte) of enig ander strafbaar feit heeft de rechtbank niet vast kunnen stellen, waarmee ook de mogelijkheid dat verdachte op deze wijze gelden heeft verworven niet door bewijsmiddelen kan worden onderbouwd.
In elk geval stelt de rechtbank vast dat geen uitsluitsel over de herkomst van het geld is verkregen en de verklaringen van verdachte alternatieven open laten.
Hoewel de verklaringen van de verdachte omtrent de herkomst van de contante gelden in de periode van 1 januari 2002 tot en met 11 november 2005 bevreemding bij de rechtbank wekken, zijn deze echter niet van zodanige aard dat deze, onderbouwd door nadere bewijsmiddelen tot de conclusie leiden dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen van in totaal € 105.871,-- van misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank acht door het tijdsverloop in deze zaak nader onderzoek naar de vragen die de verklaringen van verdachte oproepen niet opportuun.
Enig doorslaggevend bewijsmiddel, in combinatie met genoemde feiten en omstandigheden, ontbreekt voor het verwijt dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, zodat bij de rechtbank de overtuiging ontbreekt dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft gepleegd.
Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank dan ook tot de slotsom dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
De rechtbank verklaart het primair en subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. M. van Loenen, voorzitter, mrs. W.P.M. Elderman en S.M. Milani, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. van Nassau als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 juni 2010.
Mr. Milani voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.