RECHTBANK ZWOLLE - LELYSTAD
Sector Strafrecht – Meervoudige Economische Strafkamer
Parketnr. : 07.995198-07
Uitspraak: 03 mei 2010
(verdachte),
geboren op (geboortejaar),
wonende te (adres).
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 09 april 2009 en 20 april 2010. De verdachte is op beide data verschenen, bijgestaan door mr. R.W. van Faassen, advocaat te Zwolle.
De officier van justitie, mr. A.L.A.H. de Muij, heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde tot een taakstraf, te weten een werkstraf voor de duur van 40 uren, geheel voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren alsmede met aftrek van de periode door verdachte in voorlopige hechtenis doorgebracht.
Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat alle in beslag genomen eieren worden onttrokken aan het verkeer.
De verdachte is ten laste gelegd dat:
(volgt tenlastelegging)
De raadsman van verdachte heeft zich met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsman van verdachte primair ontslag van alle rechtsvervolging bepleit nu volgens de raadsman aan de strafbare gedraging de materiele wederrechtelijkheid heeft ontbroken. Volgens de raadsman was het handelen van verdachte wel in strijd met de Flora- en faunawet doch werd tegelijkertijd het belang dat deze wet beschermt wel gediend.
Subsidiair heeft de raadman betoogd dat het opzet aan de gedraging ontbreekt. Derhalve heeft de raadsman de rechtbank verzocht verdachte van dit feit vrij te spreken.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde heeft de raadsman bepleit dat verdachte niet het opzet heeft gehad de eieren onrechtmatig onder zich te hebben. Daartoe heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de kist met eieren op een veiling heeft gekocht en dat de Algemene Inspectie Dienst (hierna: de AID) ook inzage in de daarop betrekking hebbende documenten heeft gehad. Volgens de raadsman is hier sprake van een verschoonbare dwaling nu verdachte, gezien het voornoemde, aan had mogen nemen dat hij de eieren rechtmatig onder zich had. Indien de rechtbank van oordeel is dat verdachte schuld heeft aan het ten laste gelegde heeft de raadsman ontslag van alle rechtsvervolging bepleit.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde
Het ontbreken van de materiele wederechtelijkheid.
Een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid kan onder andere dan slagen indien een strafbepaling is overtreden teneinde een maatschappelijk gezien bepaaldelijk nastrevenswaardig doel te bereiken.
Verdachte heeft ter terechtzitting d.d. 20 april 2010 gesteld dat hij de eieren van de kuifeend heeft geraapt ter bescherming daarvan omdat de nesten, inclusief deze eieren, anders door de boeren zouden worden weggemaaid. Hiermee heeft verdachte een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid van dit handelen gedaan.
De rechtbank overweegt dat de Flora- en faunawet tot doel heeft de bescherming en het behoud van de gunstige staat van instandhouding van in het wild levende planten- en diersoorten.
Artikel 13 van de Flora- en faunawet bepaalt, voor zover hier relevant, dat het verboden is eieren van een beschermde inheemse diersoort te verwerven en onder zich te hebben. Op grond van het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten is het onder voorwaarden mogelijk vrijstelling van artikel 13 van de Flora- en faunawet te krijgen..
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat voor verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geen vrijstelling gold.
Voorts overweegt de rechtbank dat verdachte de staat van instandhouding van de in het wild levende kuifeenden niet behouden heeft. Verdachte heeft de eieren immers niet in het wild achtergelaten maar heeft de eieren mee naar huis genomen. Daarbij merkt de rechtbank op dat verdachte kennelijk slechts die hoeveelheid eieren heeft “gered” die hij ter completering van zijn verzameling graag wilde hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is dit samenstel van factoren naar maatschappelijke opvattingen niet zodanig nastrevenswaardig, dat op grond daarvan moet worden geoordeeld dat dit tot een voor verdachte zodanige noodzaak heeft geleid dat verdachtes handelen hiermee niet wederrechtelijk is geweest.
De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.
Het ontbreken van opzet.
Met betrekking tot het beroep op het ontbreken van opzet overweegt de rechtbank het volgende.
Verdachte heeft ter terechtzitting d.d. 20 april 2010 verklaard dat hij de eieren van de kuifeend bewust uit de nesten heeft gehaald ter bescherming van die eieren.
De rechtbank van oordeel dat het door verdachte aangevoerde beschermingsmotief onverlet laat dat verdachte de eieren bewust uit het nest heeft gehaald waarmee de opzettelijkheid van de betreffende gedraging is komen vast te staan.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde
Verdachte heeft de kist met eieren op een veiling gekocht omdat het, naar zijn zeggen, bijzondere eieren waren.
Voorts heeft verdachte ter terechtzitting d.d. 20 april 2010 verklaard een verzamelaar van vogeleieren te zijn en bekend te zijn met de op deze verzameling van toepassing zijnde wet- en regelgeving.
De rechtbank is van oordeel dat van verdachte, gezien zijn achtergrond en kennis, had mogen worden verwacht dat hij de op de veiling gekochte eieren op de eventuele onrechtmatigheid van het bezit daarvan nader zou onderzoeken. Nu verdachte nader onderzoek heeft nagelaten heeft hij volgens de rechtbank niet verschoonbaar gedwaald maar willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij middels de aankoop van de kist met eieren mogelijk eieren van een beschermde vogelsoort onder zich zou hebben. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het onder zich hebben van voornoemde eieren.
De rechtbank verwerpt het verweer.
Nu de rechtbank het opzet bewezen acht behoeft het beroep van de raadsman op afwezigheid van alle schuld geen nadere bespreking.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1, 2, en 3 ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
(volgt bewezenverklaring)
1.
Hij in de periode van 24 mei 2007 tot en met 25 mei 2007 te Kedichem in de gemeente Leerdam, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk, eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, als bedoeld in artikel 4 van de Flora- en faunawet, te weten eieren van de zwarte stern (Chlidonias Niger), heeft verworven en onder zich heeft gehad.
2.
Hij in de maand mei 2007, te Ameide, in de gemeente Zederik en te Kedichem, (althans) in de gemeente Leerdam, opzettelijk, eieren van dieren, behorende tot een beschermde inheemse diersoort, als bedoeld in artikel 4 van de Flora- en faunawet, te weten eieren van de kuifeend (Aythya filigula), heeft verworven en onder zich heeft gehad.
3.
Hij op 6 juni 2007 en/of 11 juni 2007 te Kedichem, (althans) in de gemeente Leerdam, opzettelijk, eieren van dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort en/of een beschermde uitheemse diersoort, als bedoeld in artikel 4 en/of 5 van de Flora- en faunawet en/of Bijlage A en/of B en/of C van de Verordening (EG) nr. 338/97, laatstelijk gewijzigd middels Verordening (EG) nr. 1332.2005, te weten eieren, van de grasmus (Sylvia communis) en/of de huismus (Passer domesticus) en/of de bosrietzanger (Acrocephalus paludicola) en/of de goudvink (Pyrrhula pyrrhula) en/of de ringmus (Passer motanus) en/of de grauwe vliegenvanger (Muscicapa striata) en/of de kleine karekiet (Acrocephalus scirpaceus) en/of de kwartel (Coturnix coturnix) en/of de vink (Fringilla coelebs) en/of de bontbekplevier (Charadrius hiaticula) en/of de kievit (Vanellus vanellus) en/of de kleine plevier (Charadrius dubius) en/of de scholekster (Haematopus ostralegus) en/of de Auerhoen (Tetrao urogallus) en/of de Dodaars (Tachybaptus ruficollis) en/of de waterhoen (Gallinula chloropus) en/of de bruine kiekendief (Circus aeruginosus) en/of de kauw (Corvus monedula) en/of de tureluur (Tringa totanus) en/of de meerkoet (Fulica atra) en/of de stormmeeuw (Larus canus) en/of de sperwer (Accipiter nisus) en/of de dwerguil (Glaucidium passerinum) onder zich heeft gehad.
Van het onder 1, 2 en 3 meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
1.
Medeplegen van overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan,
strafbaar gesteld bij de artikelen 13 en 4 van de Flora- en faunawet en artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht;
2.
Overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan,
strafbaar gesteld bij de artikelen 13 en 4 van de Flora- en faunawet;
3.
Overtreding van artikel 13 van de Flora- en faunawet, opzettelijk begaan,
strafbaar gesteld bij de artikelen 13 en 4 van de Flora- en faunawet.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder verdachte zich daaraan heeft schuldig gemaakt en op de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, acht de rechtbank de na te noemen beslissing passend.
Verdachte heeft zich door zijn passie voor vogels mee laten slepen en heeft onder andere meegewerkt aan het leeghalen van nesten van beschermde vogels van verschillend pluimage. Verdachte was er van op de hoogte dat hij niet gerechtigd was de nesten van eieren te ontdoen. Samen met zijn medeverdachten heeft verdachte puur en alleen ter bevrediging van de eigen behoefte fors ingegrepen in de natuurlijke omgeving van door de wet beschermde vogelsoorten. Daarbij heeft verdachte geen rekening gehouden met de schade die hij en zijn medeverdachten aan vogels en hun natuurlijke leefomgeving hebben aangebracht. De rechtbank rekent dit verdachte dan ook zwaar aan.
Verdachte heeft ter terechtzitting bepleit een vogelliefhebber te zijn maar heeft door zijn handelen die kwalificatie naar het oordeel van de rechtbank gelogenstraft.
De rechtbank houdt rekening met de omstandigheid dat een periode van 3 jaren is verstreken voordat de zaak door de rechtbank inhoudelijk is behandeld.
De rechtbank acht in dit geval toch een voorwaardelijke straf van redelijke omvang noodzakelijk, omdat aard en ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde door een lichtere strafrechtelijke afdoening van de zaak miskend zouden worden. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten voeren, acht de rechtbank niet aanwezig.
De rechtbank is van oordeel dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen vermelde eieren dienen te worden onttrokken aan het verkeer, omdat de voorwerpen van zodanige aard zijn dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
De oplegging van straf of maatregel is, behalve op de reeds aangehaalde wettelijke voorschriften, gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27, 36b, 36c, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht; de artikelen 1a, 2 en 6 van de Wet op de Economische delicten en artikel 1 sub b van bijlage 2 Bekendmaking lijsten beschermde inheemse diersoorten.
Het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
De rechtbank legt aan verdachte op een taakstraf, te weten de werkstraf het verrichten van onbetaalde arbeid gedurende 40 uren.
De rechtbank beveelt dat voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet of niet naar behoren verricht de taakstraf wordt vervangen door 20 dagen hechtenis, althans een aantal dagen hechtenis dat evenredig is aan het niet verrichte aantal uren taakstraf.
De taakstraf zal niet worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 jaar aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer de in beslag genomen eieren.
Aldus gewezen door mr. G.P. Nieuwenhuis, voorzitter, mrs. A.J. Louter en M. van Loenen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van den Hoek als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 03 mei 2010.
Mr. A.J. Louter voornoemd was buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.