RECHTBANK ZWOLLE – LELYSTAD
Sector Strafrecht - Meervoudige Strafkamer
Parketnummers : 07.620475-08 en 07.600123-09 (gev.ttz.) (P)
Uitspraak : 6 mei 2010
VONNIS IN DE STRAFZAAK VAN:
[verdachte],
[geboortedatum]
thans verblijvende in Penitentiaire Inrichting Amsterdam,
Huis van Bewaring Demersluis te Amsterdam.
1. ONDERZOEK TER TERECHTZITTING
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg op 17 maart, 2 juni, 17 en 26 augustus, 3 november en 7 december 2009 en 6 januari, 11 maart, 13, 14, 16, 21 en 22 april 2010.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie,
mr. M. Kamper en mr. R.A.E. van Noort, en van hetgeen door de raadsman van verdachte, mr. W.R. Jonk, advocaat te Amsterdam, en de verdachte naar voren is gebracht.
De heer [benadeelde partij 2] en mevrouw [benadeelde partij 1] hebben als nabestaanden ter zitting gebruik gemaakt van het spreekrecht.
De verdachte is, na een nadere omschrijving tenlastelegging, ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 14 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam en/of (elders) in Nederland,
tezamen e[..] [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet [.], meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen een of meer kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2.
hij in of omstreeks de periode van 14 oktober 2008 tot en met 28 november 2008 in de gemeente Amsterdam en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of ander(en) en/of alleen, het lijk/lichaam van [slachtoffer 1] heeft/hebben verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer 1] te verhelen, door met dat oogmerk
- het lijk van die [slachtoffer 1] in een vuilcontainer te gooien/plaatsen en/of (vervolgens) in die vuilcontainer te vervoeren vanuit de groentewinkel/toko (genaamd Micromarkt) (gelegen aan de [adres]) naar een auto en/of
- het lijk van die [slachtoffer 1] in een kofferbak van een auto te leggen en/of
- (vervolgens) met die auto het lijk van die [slachtoffer 1] te verbergen/weg te voeren en/of die auto (met dat lijk) op een parkeerplaats achter te laten en/of
- (aldus) dat lijk aan het (directe) oog te onttrekken.
3.
hij op of omstreeks 16 oktober 2008 in de gemeente Almere en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), meermalen, althans eenmaal, met een vuurwapen een of meer kogel(s) afgevuurd op/in het lichaam en/of het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
4.
hij in of omstreeks de periode van 16 oktober 2008 tot en met 14 november 2008 in de gemeente Almere en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, het lijk van [slachtoffer 2] heeft verborgen en/of weggevoerd en/of weggemaakt, met het oogmerk om het feit en/of de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer 2] te verhelen door met dat oogmerk het lijk van die [slachtoffer 2] in de kofferbak van een auto te tillen/leggen en/of (vervolgens) met die auto het lijk van die [slachtoffer 2] te verbergen/weg te voeren en/of het lijk van die [slachtoffer 2] in een rioolput te gooien/stoppen/plaatsen en/of (aldus) dat lijk aan het (directe) oog te onttrekken.
hij op of omstreeks 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (van korte afstand) met een pistool, in elk geval met vuurwapen op/in de zij/milt, althans het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (een schotwond in de zij), heeft toegebracht, door opzettelijk (van korte afstand) met een pistool, in elk geval met een vuurwapen op/in de zij/milt, althans het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam grovelijk, althans aanmerkelijk onvoorzichtig en/of onachtzaam en/of nalatig een pistool, in elk geval een vuurwapen uit elkaar heeft gehaald en/of (vervolgens) in elkaar heeft gezet, waarbij er een schot afging in de richting van het lichaam van [slachtoffer], waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de zij/milt, heeft bekomen, althans zodanig lichamelijk letsel dat daaruit tijdelijke ziekte en/of verhindering in de uitoefening van de ambts- of beroepsbezigheden van deze was ontstaan.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
4. BEWIJSMIDDELEN EN DE BEOORDELING DAARVAN
Schietincident [adres]
In de nacht van donderdag 16 op vrijdag 17 oktober 2008 vond rond 01.00 uur een schietincident plaats in het pand [adres], de woning van [getuige], de ex-echtgenote van medeverdachte [medeverdachte 1].
Bij dit schietincident zijn verdachte [verdachte] (hierna ook te noemen: verdachte) en medeverdachte [medeverdachte 2], die buiten de woning op straat werd aangetroffen en woonachtig was in diezelfde straat op nummer [nummer], gewond geraakt. [verdachte] heeft een schietverwonding opgelopen in zijn rechter bovenbeen, [medeverdachte 2] is in haar buik geraakt en tengevolge daarvan opgenomen in het VU-ziekenhuis te Amsterdam. Aldaar werd een kogel van (waarschijnlijk) het kaliber .45 (AAAQ7865NL) uit haar lichaam verwijderd.
Ten tijde van het schietincident waren, behalve een tweetal jonge slapende kinderen en de moeder van [getuige], verdachten [medeverdachte 1], [verdachte], [medeverdachte 2] en mevrouw [getuige] alsmede de kinderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] aanwezig in de woning. Laatstgenoemde heeft via 112 melding gedaan van het incident.
Tijdens een doorzoeking in de woning is op de bank in de woonkamer een Denim G-Star Raw broeksriem (AAAQ7856NL) aangetroffen met daarop een tweetal zichtbare bloedsporen (AAAQ7857NL en AAAQ7858NL). Voorts is aan een kast nabij de toegang van de woonkamer een zwart heuptasje merk T-Tech (AAAQ7843NL) met daarin ondermeer een kogel patroon .22 Long Rife (AAAQ7844NL), alsmede een horloge, merk Festina (met daarop een bloedspoor) aangetroffen. Op het tasje bevond zich een zichtbaar bloedspoor.
Onder de salontafel in de woonkamer werd een plastic zak met daarin ondermeer een paspoort en een rijbewijs ten name van slachtoffer [slachtoffer 2], alsmede een aantal andere persoonlijke spullen hem toebehorende, gevonden. Ook werd een Opel autosleutel aangetroffen.
[slachtoffer 2]
Op vrijdag 14 november 2008, circa 16.00 uur, voert een medewerker van rioolreinigingsbedrijf “Sita” een waterlozing uit op een kolkput van het rioleringssysteem in de Poortmolenstraat te Almere Buiten. Tijdens deze inspectie ziet de medewerker op een diepte van ongeveer 3.5 meter het lichaam van een man liggen. Het waterpeil in de put fluctueert en het lijk verdwijnt met tussenpozen geheel in het water.
Uiteindelijk blijkt het te gaan om de sedert 18 oktober 2008 vermiste [slachtoffer 2] (hierna te noemen: [slachtoffer 2]), geboren op [geboortedatum- en jaar] en wonende te Almere.
[slachtoffer 2] was op 16 oktober daaraan voorafgaande voor het laatst in leven gezien en was in het bezit van een zwarte Opel Antara met het kenteken [nummer].
Uit gerechtelijke sectie door het NFI te Den Haag verricht op 15 november 2008 onder leiding van de patholoog dr. B. Kubat, is gebleken dat het overlijden van [slachtoffer 2] kan worden verklaard door verbloeding ten gevolge van een doorschotverwonding van de borstkas al dan niet in combinatie met een schotverwonding in de schedel.
Een kogel uit een vuurwapen is uit het hoofd van [slachtoffer 2] verwijderd.
Op zaterdagmiddag, 15 november 2008, is een zwarte Opel Antara, op naam staand van Terberg Leasing B.V., zonder kentekenplaat aan de voorzijde en met een ingeslagen voorportierruit, op aanwijzing van een onbekend gebleven getuige, aangetroffen op het [adres]. Aan de achterzijde van de auto bevond zich een kentekenplaat met het kenteken [nummer].
[slachtoffer 1]
Op de [adres] wordt op 28 november 2008 een Peugeot 206 met het kenteken [nummer] aangetroffen, die sedert 20 oktober 2008 als gestolen gesignaleerd stond.
De auto wordt afgevoerd en gestald op het politiebureau.
Na het openen van de kofferbak wordt het lijk van een man aangetroffen. Het blijkt te gaan om de sedert medio oktober 2008 vermiste [slachtoffer 1] (hierna te noemen: [slachtoffer 1]), [geboortedatum].
Gerechtelijke sectie, op 2 december 2008 uitgevoerd door het NFI onder leiding van drs. A. Maes, heeft uitgewezen dat zich twee inschotopeningen in het hoofd bevonden en één in de borst. . Het overlijden kan worden verklaard uit deze schotletsels.
4.2 Het standpunt van het openbaar ministerie
Inzake 07.600123-09
Met betrekking tot het schietincident aan de [adres] is het openbaar ministerie van oordeel dat verdachte schuldig is aan de primair ten laste gelegde poging doodslag op [slachtoffer].
De bewijzen hiervoor vindt het ondermeer in de verklaring van [slachtoffer], die verdachte aanwijst als de schutter.
Voorts zijn er de verklaringen van [betrokkene], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en die van hun vader. Het openbaar ministerie is van oordeel dat verdachte, door met een voor hem onbekend wapen met kaliber .45 mm te rommelen in een kamer met diverse personen, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door een schot een persoon dodelijk zou worden getroffen.
Inzake 07.620475-08
Volgens het openbaar ministerie is verdachte degene die op 14 oktober 2008 [slachtoffer 1] en op 16 oktober 2008 [slachtoffer 2] om het leven heeft gebracht. In beide gevallen is hij degene geweest die de trekker van het vuurwapen heeft overgehaald. Tevens is hij betrokken geweest bij het wegmaken van de stoffelijk overschotten van beide mannen.
Ten aanzien van [slachtoffer 1] is het oordeel van het openbaar ministerie gebaseerd op de verklaring van ondermeer [medeverdachte 4], die verklaart dat [slachtoffer 1] is neergeschoten door de man die hij herkent van de hem getoonde foto van verdachte.
Voorts wijst het openbaar ministerie op de verklaringen van [medeverdachte 3] die verklaart over het wegmaken van het lichaam, alsmede op de verklaringen van [medeverdachte 2], die diverse keren heeft verklaard dat verdachte haar op 14 oktober 2008 heeft verteld dat hij [slachtoffer 1] heeft doodgeschoten en op de verklaringen van [medeverdachte 1], die in wat omzichtige bewoordingen verklaart dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 1] heeft vermoord.
Voorts wijst het openbaar ministerie op het DNA-spoor van verdachte dat in de knieholte van de door [slachtoffer 1] gedragen broek is aangetroffen en op de goederen van [slachtoffer 1] welke bij verdachte zijn aangetroffen of in zijn bezit waren, onder meer twee mobiele telefoons, een horloge van het merk Fossil en een heuptasje.
Ten aanzien van [slachtoffer 2] wijst het openbaar ministerie in de eerste plaats op de verklaringen van [medeverdachte 2]. Ondubbelzinnig volgt uit haar verklaringen dat verdachte [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten.
Ook [medeverdachte 1] verklaart dat verdachte degene is die [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten.
Voorts wijst het openbaar ministerie op de goederen van [slachtoffer 2] die na het schietincident zijn aangetroffen in de woning aan de [adres].
Allereerst een riem waarop bloed van [slachtoffer 2] en van verdachte en contactsporen van [slachtoffer 2] zijn aangetroffen, maar ook een horloge, autopapieren en autosleutels van [slachtoffer 2]. Voorts wijst het openbaar ministerie op de Lacoste gymschoenen die bij de vondst van het lichaam van [slachtoffer 2] ontbreken, terwijl bij verdachte soortgelijke schoenen worden aangetroffen en op de ring van [slachtoffer 2] die in de bestelauto van [medeverdachte 1] wordt gevonden.
Naar het oordeel van het openbaar ministerie is er sprake geweest van voorbedachte rade en dus van moord.
Vast staat dat verdachte in ieder geval tijdens de uitvoering van zijn handelingen gelegenheid heeft gehad zich te bezinnen op dat wat hij aan het doen was. Zowel in het geval van [slachtoffer 1] als bij [slachtoffer 2] was sprake van enig tijdsverloop tussen de schoten, voldoende om van voorbedachte rade te kunnen spreken.
Uit de feitelijke gang van zaken, in het bijzonder de wijze waarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn doodgeschoten, te weten telkens meermalen van dichtbij met schoten door de borst en het hoofd, volgt bovendien dat verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld, maar dat zijn daden het gevolg waren van een enige tijd tevoren genomen besluit. Het openbaar ministerie gaat ervan uit dat verdachte telkens volgens tevoren gemaakte afspraken met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] heeft gehandeld.
4.3. Het standpunt van de verdediging
Inzake 07.600123-09
Verdachte ontkent opzettelijk te hebben gepoogd [slachtoffer] van het leven te beroven of haar zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, zoals ten laste is gelegd.
In de nacht van 16 op 17 oktober 2008 zat verdachte op de bank in de woning aan de [adres] te [adres] naast zijn vriendin [slachtoffer]. Verdachte had het vuurwapen in zijn hand en dit is op enig moment per ongeluk afgegaan, waarbij de kogel door zijn eigen been is gegaan en vervolgens [slachtoffer] heeft geraakt. Er is geen sprake geweest van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin.
Verdachte is zich niet bewust geweest van enig gevaar en had dat ook niet hoeven te zijn. Van het primair en subsidiair ten laste gelegde dient hij derhalve te worden vrijgesproken. Dit geldt tevens voor het meer subsidiair ten laste gelegde; niet gesteld kan worden dat sprake is van een zodanige schending van een zorgplicht of enig andere rechtsregel dat op grond daarvan sprake is van aanmerkelijk wederrechtelijk handelen, althans – indien dit laatste wél zou worden aangenomen – is dit niet zodanig verwijtbaar geweest dat het dient te leiden tot een veroordeling.
Inzake 07.620475-08
Verdachte dient van alle ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs, aldus de raadsman.
De raadsman heeft primair betoogd dat sprake is van schending van artikel 6 (in het bijzonder van lid 3 onder d, juncto lid 1) van het EVRM, nu niet steeds voor de verdediging de mogelijkheid heeft bestaan de (belastende) getuigen op eigen gelegenheid te ondervragen en aldus de afgelegde verklaringen te kunnen toetsen.
Het vele malen en onder de nodige druk ondervragen van getuigen heeft als negatief gevolg gehad dat de getuigen niet bereid waren vragen van de verdediging te beantwoorden.
Niet alleen het openbaar ministerie, maar ook de rechter-commissaris in strafzaken en de rechtbank hebben geen stimulerende rol gespeeld bij het door de verdediging kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht.
De beperking in de uitoefening van dit recht is op geen enkele wijze gecompenseerd. De verklaringen van de medeverdachten zullen voor een bewezenverklaring van essentiële en doorslaggevende waarde zijn, nu ander bewijsmateriaal van zelfstandige waarde ontbreekt. Gelet op het voorgaande dienen de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte 2], [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 3], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 5] van het bewijs te worden uitgesloten, hetgeen tot vrijspraak dient te leiden.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken bij gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, wegens de onbetrouwbaarheid van afgelegde verklaringen en het ontbreken van concreet op de ten laste gelegde feiten betrekking hebbende feiten.
De raadsman heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
Het vermoeden van betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 1] is voornamelijk gebaseerd op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4], die stelt bij de moord aanwezig te zijn geweest.
De verklaring van [medeverdachte 4] is echter zodanig in strijd met zijn eigen verklaringen en overige bewijsmiddelen en derhalve zodanig onbetrouwbaar dat deze niet voor het bewijs kan worden gebezigd.
De verwachtingen van [medeverdachte 4] bij het zien van de hem getoonde foto, diens voorkennis en emoties over hetgeen is voorgevallen, maken ook de fotoherkenning onbetrouwbaar. De overige omstandigheden kunnen op zichzelf niet, ook niet in samenhang beschouwd, bewijzen dat [slachtoffer 1] opzettelijk (al dan niet met voorbedachten rade) om het leven is gebracht.
[medeverdachte 2] verklaart niet uit eigen wetenschap en bovendien zeer beperkt en wisselend. Het DNA-spoor kan niet tot bewijs dienen, nu ook indirect contact als bron van het materiaal niet valt uit te sluiten en voorts het spoor niet delictgerelateerd behoeft te zijn. Voorts zijn ook de verklaringen van medeverdachte [medeverdachte 3] omtrent het onder 2. ten laste gelegde onbetrouwbaar.
Het openbaar ministerie houdt verdachte voor de schutter op [slachtoffer 2], welk oordeel voornamelijk is gebaseerd op de verklaring van de medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1]. Geen van hen heeft echter verklaard zelf te hebben gezien dat [slachtoffer 2] door verdachte werd neergeschoten. Bovendien bevatten hun verklaringen zoveel inconsistenties en tegenstrijdigheden dat op basis daarvan geen bewezenverklaring kan volgen.
Van technisch bewijs voor betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 2] is voorts geen sprake. Ten slotte is een alternatief scenario denkbaar, waarbij [slachtoffer 2] is ontvoerd door derden, langere tijd is vastgehouden en uiteindelijk gedood, welk scenario zelfs beter past bij de objectieve gegevens in het dossier.
Indien voornoemde verweren worden verworpen, dient verdachte in ieder geval van de (impliciet primair) ten laste gelegde moord op [slachtoffer 2] te worden vrijgesproken. In het dossier bevinden zich geen verklaringen over wat precies is voorgevallen op het moment van het vermeende schot of over de omstandigheden waaronder het schot is gelost, zodat er geen gegevens voorhanden zijn waaruit iets kan worden afgeleid over de mate waarin sprake zou zijn geweest van een moment waarop tijd en gelegenheid zou hebben bestaan om de gevolgen van het handelen te overdenken.
Voor betrokkenheid van verdachte bij het onder 4. ten laste gelegde is geen enkel betrouwbaar bewijs voorhanden.
4.4. Het oordeel van de rechtbank
De bruikbaarheid van de verklaringen van medeverdachten voor het bewijs
Van de zijde van de verdediging is - zakelijk weergegeven - aangevoerd dat de verklaringen van de medeverdachten, gelet op de omstandigheid dat door medeverdachten die bij de politie een belastende verklaring hebben afgelegd bij de rechter-commissaris een beroep is gedaan op het verschoningsrecht, welk beroep door de rechter-commissaris ook is gehonoreerd, niet voor het bewijs kunnen worden gebruikt omdat de verdediging aldus in haar ondervragingsrecht is beknot.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of de voor de verdachte belastende verklaringen van medeverdachten, gelet op het door hen bij de rechter-commissaris ingeroepen en gehonoreerde verschoningsrecht, voor het bewijs mogen worden gebezigd. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend en heeft daarbij het volgende in aanmerking genomen.
In het licht van het EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens) is het gebruik voor het bewijs van een ambtsedig proces-verbaal, inhoudende een niet ter terechtzitting afgelegde, voor verdachte belastende verklaring, niet onverenigbaar met artikel 6, eerste en derde lid aanhef en onder d, EVRM. Van onverenigbaarheid is in ieder geval geen sprake indien de verdediging de gelegenheid heeft gekregen om een dergelijke verklaring op haar betrouwbaarheid te toetsen door de persoon die de verklaring heeft afgelegd als getuige te (doen) ondervragen, in het onderhavige geval door oproeping van deze getuigen/medeverdachten bij de rechter-commissaris.
De omstandigheid dat de getuige/medeverdachte vervolgens aldaar het afleggen van een verklaring -met een beroep op zijn verschoningsrecht- weigert, brengt nog niet met zich mee dat sprake is van een schending van bovengenoemd artikel, mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat de verdediging de gelegenheid heeft gehad om over de belastende verklaringen van die medeverdachten ter zitting naar voren te brengen wat zij noodzakelijk oordeelde.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat voor de beoordeling van de bruikbaarheid van verklaringen van belang is of de inhoud van die verklaringen kan worden aangemerkt als een getrouwe weergave van wat door de aflegger daarvan is waargenomen en/of ondervonden. Een aanwijzing daarvoor kan zijn dat deze verklaringen op relevante onderdelen overeenstemmen met verklaringen van anderen of met hetgeen overigens uit stukken die zich in het dossier bevinden blijkt. In het hiernavolgende gaat de rechtbank na of daarvan voldoende sprake is.
Ten aanzien van [slachtoffer 1]
[medeverdachte 2] hoort van verdachte dat hij, verdachte, drie keer moest schieten omdat het ‘een taaie’ was.
[medeverdachte 4] verklaart dat verdachte de schutter was. Hij herkent verdachte van een hem getoonde foto.
Ook [medeverdachte 1] verklaart over betrokkenheid van verdachte. Deze verklaringen ondersteunen elkaar.
In het lichaam van [slachtoffer 1] zijn daadwerkelijk drie schotverwondingen aangetroffen , hetgeen de verklaring van [medeverdachte 2] op dat onderdeel bevestigt.
In de knieholte van de broek van [slachtoffer 1], van wie verdachte ter zitting heeft verklaard hem niet te kennen, is DNA-materiaal van verdachte aangetroffen , hetgeen hem in de buurt van [slachtoffer 1] brengt, waarvan verdachte ter zitting aangaf hem niet te kennen.
De telefoons van [slachtoffer 1] zijn bij verdachte in gebruik geweest.
Aan de [adres] is aan de deurklink aangetroffen een heuptasje waarvan verdachte bij de politie heeft verklaard dat het van hem, verdachte zelf is. Overigens heeft verdachte ter zitting verklaard dat het van [slachtoffer 1] was. In dat tasje zijn ook spullen van [slachtoffer 1] aangetroffen. In het tasje is, naast andere zaken die zijn te linken aan [slachtoffer 1], een horloge aangetroffen. [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte een horloge van het lichaam van [slachtoffer 1] haalde. [de vrouw], de partner van [slachtoffer 1], herkent het horloge als soortgelijk aan een horloge zoals [slachtoffer 1] dat had. Zij heeft daarvan ook een garantiebewijs.
Kogels van het kaliber .22 die in/bij de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn aangetroffen en ook het overlijden hebben veroorzaakt zijn zeer waarschijnlijk uit dezelfde loop afgevuurd.
In eerder vermeld heuptasje is een .22 patroon aangetroffen. [medeverdachte 2] verklaart hierover dat verdachte haar vertelde dat hij hier een ‘kulverhaal’ tegenover de politie heeft opgehangen, maar dat die afkomstig is uit het wapen waarmee [slachtoffer 1] is doorgeschoten.
Het lichaam van [slachtoffer 1], dat in de kofferbak in Nieuw Vennep is gevonden, is daar mede door verdachte terechtgekomen, zo verklaart [medeverdachte 3].
Ten aanzien van [slachtoffer 2]
[medeverdachte 2] verklaart dat verdachte met een vuurwapen bij het lichaam van [slachtoffer 2] stond.
[medeverdachte 1] verklaart in gelijke zin.
De riem waarop bloed met DNA van [slachtoffer 2] is aangetroffen en waarvan verdachte heeft verklaard dat die van hem is brengen verdachte in de buurt van het delict.
[medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] verklaren overeenkomstig over het wegvoeren van het lichaam van [slachtoffer 2]. [medeverdachte 5], [medeverdachte 6] en [medeverdachte 3] plaatsen hen en verdachte daar ook bij.
In eerdergenoemd heuptasje is een horloge, merk Festina aangetroffen. Op dat horloge is bloed met DNA van [slachtoffer 2] aangetroffen.
Kogels die in/bij de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn aangetroffen zijn zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen afgevuurd.
Nu de verklaringen van medeverdachten op relevante onderdelen met elkaar in overwegende mate overeenstemmen en voorts overeenstemmen met de inhoud van andere zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen, acht de rechtbank deze verklaringen betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs. Weliswaar zijn medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3], gaande de politieverhoren op sommige, ondergeschikte, onderdelen wisselend gaan verklaren, maar die verschillen zijn niet van zodanig gewicht dat de verklaringen die zij bij de politie hebben afgelegd als onbetrouwbaar aangemerkt moeten worden.
De rechtbank acht gezien het bovenstaande de verklaringen van de medeverdachten bruikbaar voor het bewijs.
Parketnummer 07.620475-08, feit 1.
Vraag die thans voorligt is of wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd met gebruikmaking van een vuurwapen.
Verdachte heeft zich gedurende het strafproces (grotendeels en soms wat aarzelend) beroepen op het hem toekomende zwijgrecht, hetgeen om te kunnen komen tot de vaststelling dat voldoende wettig bewijs voorhanden is, impliceert dat zal moeten worden geput uit bewijs voortkomend uit andere bronnen.
De rechtbank is van oordeel dat dergelijk bewijs aanwezig is en heeft op grond daarvan ook de overtuiging bekomen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen hem onder 1. is tenlastegelegd.
De rechtbank verwijst in dat verband allereerst naar de verklaring van [medeverdachte 2] dat ze van verdachte heeft gehoord dat hij, verdachte, drie keer moest schieten omdat het ‘een taaie’ was. De rechtbank tilt zwaar aan deze verklaring omdat het hier kennelijk om daderinformatie gaat, want er zijn in het lichaam en hoofd van [slachtoffer 1] inderdaad drie kogels aangetroffen.
Voorts verklaart [medeverdachte 4] dat verdachte de schutter was en verklaart hij ook over de omstandigheden waaronder het delict gepleegd is en over een schot dat hij heeft gehoord. Hij herkent verdachte van een hem getoonde foto.
Ook [medeverdachte 1] heeft verklaard over betrokkenheid van verdachte bij de dood van [slachtoffer 1].
Voorts is in de knieholte van de broek waarin het lichaam van [slachtoffer 1] is aangetroffen, DNA-materiaal van verdachte aangetroffen, waarvoor hij geen verklaring wenst te geven.
Uit de rapportage en nadere beantwoording van vragen van NFI-deskundige dr. Y. van de Wal bij de rechter-commissaris blijkt dat het hier een contactspoor betreft waarbij een relatief grote hoeveelheid DNA materiaal is aangetroffen, waarbij een hypothese van direct stevig contact passend is.
Van belang is verder dat in het perceel [adres] [adres] een heuptasje is aangetroffen waarvan verdachte bij de politie heeft verklaard dat het van hemzelf is. Ter zitting is verdachte hierop terug gekomen door te verklaren dat het betreffende heuptasje van [slachtoffer 1] was.
[partner van], de partner van [slachtoffer 1], heeft dit tasje herkend als zijnde het tasje van [slachtoffer 1] en kan zelfs van datzelfde merk Tumi een aktetas tonen die bij dat tasje hoort.
Bij de aanhouding van verdachte op 8 december 2008 was hij in het bezit van een horloge, merk Fossil. [de vrouw] herkent dit horloge als soortgelijk aan een horloge zoals [slachtoffer 1] dat had. Zij heeft daarvan ook een garantiebewijs. Ook getuige [getuige] herkent dit horloge als zijnde het horloge van [slachtoffer 1]. Medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat verdachte een horloge van het lichaam van [slachtoffer 1] haalde.
Ook acht de rechtbank redengevend voor het bewijs de verklaring van de deskundige dat de kogels van het kaliber .22 die in de lichamen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zijn aangetroffen en ook het overlijden hebben veroorzaakt zeer waarschijnlijk uit hetzelfde wapen zijn afgevuurd.
In eerder vermeld heuptasje is een .22 patroon aangetroffen. [medeverdachte 2] verklaart hierover dat verdachte haar vertelde dat hij hierover een ‘kul-verhaal’ tegenover de Amsterdamse politie heeft opgehangen, maar dat deze afkomstig is uit het wapen waarmee [slachtoffer 1] is doodgeschoten.
Een andere verklaring die de rechtbank van belang acht is die van medeverdachte [medeverdachte 3]. Hij verklaart dat het lichaam van [slachtoffer 1], dat in de kofferbak in Nieuw Vennep is gevonden, daar mede door verdachtes toedoen is terechtgekomen.
Tot slot acht de rechtbank van belang dat de beide mobiele telefoons van [slachtoffer 1] bij verdachte in gebruik zijn geweest. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
In een aan [slachtoffer 1] toebehorende Nokia 6300 (IMEI-nummer [nummer]) is, na diens overlijden, een SIM-kaart geplaatst op het nummer waarvan een SMS-bericht afkomstig is van een vriendin van verdachte, [betrokkene]. Dit toestel, dat tal van persoonlijke gegevens van [slachtoffer 1] bevatte , is bij de doorzoeking aan de [adres] aangetroffen in voorvermeld heuptasje waarvan verdachte aanvankelijk heeft verklaard dat het van hem is (hij ontvangt dit toestel later bij teruggave door de politie ook als het zijne), maar waarvan hij ter zitting opmerkte dat het van [slachtoffer 1] was.
Een ander Nokia toestel (IMEI-nummer [nummer]), destijds bekend onder mobiele nummer [nummer] en in gebruik bij [slachtoffer 1], wordt gevonden in de berging van een woning aan de [adres], het adres van vader en zoon [betrokkene], welke berging verdachte wel als verblijfplaats gebruikte.
Gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd.
Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag geplaatst of bij verdachte voorbedachte raad aanwezig was bij het plegen van het delict.
De rechtbank is van oordeel dat onvoldoende wettig bewijs aanwezig is om te komen tot de vaststelling dat verdachte bij het ombrengen van [slachtoffer 1] met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Daartoe ligt er de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] voor die verklaart dat zij telefonisch van verdachte (naar het oordeel van de rechtbank daderinformatie) heeft ontvangen dat er tot driemaal toe door hem zou zijn geschoten omdat [slachtoffer 1] een “taaie was”. Daarnaast is er de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 4] die verklaard heeft verdachte te hebben gezien en geen gewag maakt van een voorafgaande worsteling dan wel woordenwisseling, doch de rechtbank acht dit onvoldoende om tot een bewezenverklaring van de voorbedachte raad te komen.
Parketnummer 07.620475-08, feit 2.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om te komen tot de vaststelling dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van het wegvoeren van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1].
Redengevend daartoe acht de rechtbank ondermeer de verklaring van [medeverdachte 4] die zag dat verdachte het lichaam van [slachtoffer 1] in de toko versleepte , alsmede de verklaring van [medeverdachte 3] dat verdachte vanuit Almere de Peugeot, met daarin het lichaam van [slachtoffer 1], naar Nieuw Vennep heeft gereden en aldaar heeft geparkeerd, hetgeen wordt ondersteund door telefoongegevens.
Ook [medeverdachte 1] verklaart voor verdachte belastend.
De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt door de wetenschappelijke vaststelling dat verdachte aan de door [slachtoffer 1] gedragen kleding heeft gezeten, hetgeen geconcludeerd mag worden uit het in de knieholte van diens broek aangetroffen DNA-materiaal, dat afkomstig is van verdachte.
Parketnummer 07.620475-08, feit 3.
De rechtbank ziet zich vervolgens geplaatst voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden of verdachte [slachtoffer 2] opzettelijk van het leven heeft beroofd.
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewijs ten aanzien van dit feit aanwezig is en overweegt daartoe het navolgende.
De rechtbank verwijst dienaangaande in de eerste plaats naar de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2], dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer 2] heeft doodgeschoten.
Zij heeft verklaard dat zij in het kantoor was op het moment dat zij een knal hoorde, waarop zij naar buiten is gelopen. [slachtoffer 2] lag op zijn rug; verdachte stond bij de voeten van hem en [medeverdachte 1] stond rechts van [medeverdachte 2].
Zij verklaart dat dit het moment is dat zij het vuurwapen voor het eerst heeft gezien: “Bij [verdachte] na het eerste schot”. Voorts verklaart zij “Het was een zwart pistool, niet zo groot”. Vervolgens kreeg zij van verdachte opdracht om vuilniszakken te pakken. Op het moment dat zij naar binnen liep, hoorde zij het tweede schot. Teruggekomen met de vuilniszak, zag zij dat verdachte bezig was met [slachtoffer 2].
De rechtbank bezigt de verklaring van [medeverdachte 2] voor het bewijs, nu hetgeen zij stelt met betrekking tot de aanwezigheid van verdachte wordt bevestigd door medeverdachte [medeverdachte 1]. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij op 16 oktober 2008 in de loods te Almere [slachtoffer 2] op de grond heeft aangetroffen en dat verdachte bij hem stond.
“Hij lag daar en er kwam nog geluid uit zijn mond. Hij gorgelde”. Ook medeverdachte [medeverdachte 3] heeft verklaard dat het verdachte was die [slachtoffer 2] heeft neergeschoten.
Naast voornoemde verklaringen van medeverdachten wijst de rechtbank voorts op de uitkomsten van forensisch onderzoek.
Bij de doorzoeking in de woning aan de [adres] op 17 oktober 2008 zijn, naast eerdergenoemd heuptasje, een plastic tas met bescheiden ten name van [slachtoffer 2] en een zwartkleurige riem inbeslaggenomen. Deze riem betreft een zwarte riem van het merk Denim G-Star Raw. Verdachte verklaart bij de politie dat deze riem van hem, verdachte, is.
[slachtoffer 2] droeg ten tijde van zijn vermissing een zwarte riem voorzien van G-Star gesp. Wanneer het lichaam van [slachtoffer 2] wordt gevonden, ontbreekt deze riem. De riem waarvan verdachte stelt dat deze van hem is, wordt door de familie van [slachtoffer 2] herkend als soortgelijk aan de door het slachtoffer gedragen riem.
Bij onderzoek van de riem op biologische sporen door de deskundige ir. H.J.T. Janssen van het NFI, wordt op verschillende plaatsen bloed en celmateriaal aangetroffen met het DNA-profiel van [slachtoffer 2].
[medeverdachte 2] verklaart te hebben gezien dat verdachte na de schoten bezig was met (het lichaam van) [slachtoffer 2]. “Ik zie een riem op de motorkap van de auto liggen. .. Wat ik mij nu bedenk is, dat je dingen meeneemt, dat is niet normaal”.
Verdachte blijft bij zijn verklaring dat de riem van hem is.
De rechtbank leidt uit het vorenoverwogene af dat de bij verdachte aangetroffen riem de riem is die door [slachtoffer 2] werd gedragen op het moment dat hij werd doodgeschoten en dat de door verdachte op dit punt afgelegde verklaring kennelijk leugenachtig is. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring heeft gediend om de waarheid toe te dekken en zij zal deze leugenachtigheid dan ook betrekken bij haar bewijsredenering.
Voorts is in de auto van [slachtoffer 2] een (dreig)brief aangetroffen met de tekst “ONS GELD 60.000 of meer doden”. Forensisch onderzoek heeft uitgewezen dat deze brief is geschreven op een blocnote die is aangetroffen in de berging van [adres], welke berging in gebruik was bij verdachte.
Tenslotte acht de rechtbank redengevend voor het bewijs dat uit forensisch onderzoek van de deskundige W. Kerkhoff is gebleken dat de kogels van het kaliber .22 die in de lichamen van de beide slachtoffers [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn aangetroffen en ook (mede) het overlijden hebben veroorzaakt, zeer waarschijnlijk uit dezelfde loop zijn afgevuurd.
De laatste vraag die voorligt is of verdachte bij het ombrengen van [slachtoffer 2] met voorbedachten rade heeft gehandeld.
Voor voorbedachte raad is voldoende dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat er gelegenheid was tot nadenken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. (zie HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605)
Zoals hiervoor is overwogen, staat vast dat het verdachte is geweest die [slachtoffer 2] met een vuurwapen heeft doodgeschoten en dat er in elk geval meermalen met dat vuurwapen is geschoten, getuige de schotverwondingen in het lichaam en het hoofd van [slachtoffer 2] en het aantreffen van een kogel in zijn hoofd.
Na het horen van het eerste schot is [medeverdachte 2], zoals zij zelf heeft verklaard , verdachte behulpzaam geweest door hem desverzocht een plastic zak aan te reiken. Zij verklaart dat zij op dat moment het slachtoffer nog hoorde gorgelen, waarna zij terug de toko in is gegaan en zij vervolgens nog een schot hoorde. [medeverdachte 1] verklaart ook dat hij [slachtoffer 2] heeft horen gorgelen.
[medeverdachte 2] heeft voorts verklaard dat er een paar minuten gelegen waren tussen het eerste en tweede door haar gehoorde schot.
De rechtbank acht deze verklaring van [medeverdachte 2] dienaangaande betrouwbaar en overweegt in dat verband dat zij niet alleen hiermee verdachte, doch ook zichzelf belast en dat het gorgelen van het slachtoffer, waarover zij verklaart, steun vindt in de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1].
Gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld, acht de rechtbank voldoende wettig bewijs aanwezig en heeft zij op grond daarvan ook de overtuiging bekomen, dat verdachte [slachtoffer 2] met voorbedachten rade heeft omgebracht.
Tussen de schoten heeft hij voldoende tijd gehad zich rekenschap te geven van zijn handelen. Ook de handelingen van verdachte en zijn medeverdachten na de schoten, zoals het afpakken van persoonlijke spullen en het wegvoeren van het lichaam wijzen op een planmatige aanpak en niet op een plotselinge gemoedsopwelling ten tijde van het om het leven brengen van [slachtoffer 2].
Parketnummer 07.620475-08, feit 4.
De rechtbank acht ten slotte ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich in vereniging heeft schuldig gemaakt aan het wegvoeren van het lichaam van [slachtoffer 2]. De rechtbank baseert dit oordeel op de navolgende bewijsmiddelen.
[medeverdachte 2] verklaart dat verdachte de auto van [slachtoffer 2] heeft gedraaid en dat vervolgens het lichaam van [slachtoffer 2] in de kofferbak is geladen. [medeverdachte 2] moest van verdachte rijden. “Ik heb de auto naar het Gein gereden en geparkeerd”. Verdachte heeft haar verteld dat hij het lijk in een put in Almere had gegooid en dat men het nooit zou vinden.
[medeverdachte 1] verklaart dat verdachte de auto heeft gedraaid en dat het lichaam van [slachtoffer 2] in de kofferbak is gelegd. Hij heeft verdacht daarbij geholpen “Ik heb [slachtoffer] bij zijn voeten gepakt. [verdachte] bij de voorkant.”
Medeverdachte [medeverdachte 3] verklaart eveneens over de rol van verdachte.
Parketnummer 07.600123-09
Verdachte heeft over het schietincident van 17 oktober 2008 in de [adres] verklaard dat het per ongeluk ging, dat hij zat te spelen, zichzelf in zijn been schoot en het slachtoffer in haar zij.
Uit de verklaringen van slachtoffer [slachtoffer] en getuigen [getuige] , [getuige] , [getuige] en [getuige] , die allen op het moment van het afgaan van het schot in de woning aanwezig waren, blijkt dat verdachte naast [slachtoffer] op de bank in de woonkamer zat en dat hij een pistool uit elkaar aan het halen was, waarbij een schot afging. Slachtoffer [slachtoffer] spreekt in dat verband over “rommelen” met een pistool. Vast staat dat een kogel uit het pistool daarbij op enig moment is afgevuurd en door het bovenbeen van verdachte is gegaan en vervolgens slachtoffer [slachtoffer] in haar zij heeft geraakt. Uit haar lichaam is in het ziekenhuis operatief een kogelpunt kaliber .45 verwijderd.
De officier van justitie heeft gerequireerd tot bewezenverklaring van het primair tenlastegelegde, poging tot doodslag.
Zowel voor het primair tenlastegelegde als ook het subsidiair tenlastegelegde, de zware mishandeling, dient bewezen te kunnen worden dat verdachte opzet had op de dood dan wel het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer].
Voor opzet (in de zin van oogmerk of opzet met noodzakelijkheids- of waarschijnlijkheidsbewustzijn) zijn in het dossier geen aanknopingspunten te vinden.
Met betrekking tot de vraag of bij verdachte wél sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood of het zwaar lichamelijk letsel van [slachtoffer], overweegt de rechtbank het volgende.
Voor deze vorm van opzet moet komen vast te staan dat verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat door zijn handelen [slachtoffer] het leven zou verliezen of zwaar lichamelijk letsel zou bekomen.
De rechtbank is van mening dat het manipuleren met een geladen pistool in een huiskamer waar zich meerdere personen (op korte afstand) bevinden, de aanmerkelijke kans in zich bergt dat het pistool kan afgaan en daarbij de in die kamer aanwezig personen kan doden of zwaar kan verwonden.
Echter, gelet op alle omstandigheden van het geval, is de rechtbank niet van oordeel dat verdachte zich willens en wetens aan deze aanmerkelijke kans heeft blootgesteld. Daarbij weegt de rechtbank mee dat verdachte, blijkens de omstandigheid dat hij ook zelf gewond is geraakt door het schot, zich ofwel niet bewust was van deze kans ofwel deze kans wel heeft onderkend doch zich er niet welbewust aan heeft blootgesteld.
Ook geen van de door getuigen afgelegde verklaringen wijst op het tegendeel. Van voorwaardelijk opzet bij verdachte is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Wel is de rechtbank van oordeel dat verdachte een strafrechtelijk verwijt te maken is, in die zin dat het aan zijn schuld te wijten is dat [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel heeft bekomen. Verdachte heeft een risico genomen dat in het algemeen niet genomen had mogen worden. Immers, door in bovengenoemde omstandigheden, te weten in een huiskamer waar zich meerdere personen bevonden en [slachtoffer] zelfs direct naast hem op de bank gezeten was, een pistool ter hand te nemen en uit elkaar te halen, zonder zich er tevoren van vergewist te hebben dat dat pistool geheel ontladen was, heeft verdachte zich aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam gedragen en is het aan zijn schuld te wijten geweest dat er een schot uit het pistool afging en [slachtoffer] trof.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1., 2., 3. en 4. en hetgeen hem bij dagvaarding met parketnummer 07.600123-09 onder het meer subsidiair ten laste is gelegd, met dien verstande dat:
1.
hij op 14 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam opzettelijk [..] [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet [.], meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam en het hoofd van voornoemde [slachtoffer 1], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden.
2.
hij in de periode van 14 oktober 2008 tot en met 28 november 2008 in de gemeente Amsterdam en (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen het lijk/lichaam van [slachtoffer 1] heeft verborgen en weggevoerd, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer 1] te verhelen, door met dat oogmerk
- het lijk van die [slachtoffer 1] in een vuilcontainer te gooien/plaatsen en (vervolgens) in die vuilcontainer te vervoeren vanuit de groentewinkel/toko (genaamd Micromarkt) (gelegen aan de [adres]) naar een auto en
- het lijk van die [slachtoffer 1] in een kofferbak van een auto te leggen en
- (vervolgens) met die auto het lijk van die [slachtoffer 1] te verbergen/weg te voeren en die auto (met dat lijk) op een parkeerplaats achter te laten en
- (aldus) dat lijk aan het (directe) oog te onttrekken.
3.
hij op of omstreeks 16 oktober 2008 in de gemeente Almere en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk (en met voorbedachten rade) [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers hebben verdachte en zijn mededaders met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg), meermalen met een vuurwapen kogels afgevuurd op het lichaam en het hoofd van voornoemde [slachtoffer 2], tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 2] is overleden.
4.
hij in de periode van 16 oktober 2008 tot en met 14 november 2008 in de gemeente Almere en (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen, het lijk van [slachtoffer 2] heeft verborgen en weggevoerd, met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden van die [slachtoffer 2] te verhelen door met dat oogmerk het lijk van die [slachtoffer 2] in de kofferbak van een auto te tillen/leggen en (vervolgens) met die auto het lijk van die [slachtoffer 2] te verbergen/weg te voeren en (aldus) dat lijk aan het (directe) oog te onttrekken.
Van het onder 1., 2., 3. en 4. meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
hij op of omstreeks 17 oktober 2008 in de gemeente Amsterdam aanmerkelijk onvoorzichtig en onachtzaam een pistool uit elkaar heeft gehaald, waarbij er een schot afging in de richting van het lichaam van [medeverdachte 2], waardoor het aan zijn schuld te wijten is geweest dat [medeverdachte 2] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond in de zij, heeft bekomen.
Van het meer subsidiair meer of anders ten laste gelegde zal de verdachte worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet wettig en overtuigend bewezen acht.
Het bewezen verklaarde levert op:
1.
Doodslag, strafbaar gesteld bij artikel 287 van het Wetboek van Strafrecht.
2.
Medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, strafbaar gesteld bij artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht.
3.
Medeplegen van moord, strafbaar gesteld bij artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht.
4.
Medeplegen van een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen, strafbaar gesteld bij artikel 151 van het Wetboek van Strafrecht.
meer subsidiair
Aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, strafbaar gesteld bij artikel 308 van het Wetboek van Strafrecht.
Het feit en de verdachte zijn strafbaar, nu geen feiten of omstandigheden gebleken zijn die die strafbaarheid zouden opheffen of uitsluiten.
8. OPLEGGING VAN STRAF OF MAATREGEL
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd de veroordeling van verdachte ter zake het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1., 2., 3. en 4. ten laste gelegde en het bij dagvaarding met parketnummer 07.600123-09 onder primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek van voorarrest.
De verdediging van verdachte heeft primair vrijspraak bepleit. In geval van een veroordeling is verzocht een tijdelijke gevangenisstraf op te leggen.
De rechtbank heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon van de verdachte. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het navolgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft omstreeks 14 oktober 2008 [slachtoffer 1] om het leven gebracht door hem meerdere malen van dichtbij met kogels door het lichaam en hoofd te schieten. Enkele dagen later, omstreeks 16 oktober 2008, heeft hij tezamen met anderen [slachtoffer 2] vermoord. Ook hij is door verdachte van dichtbij door zijn lichaam en hoofd geschoten.
Verdachte heeft [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hun meest kostbare bezit, het leven, ontnomen. Verdachte heeft door zijn handelen hun nabestaanden onherstelbaar leed toegebracht, hetgeen ook is gebleken uit de verklaringen van de nabestaanden zoals deze ter zitting zijn afgelegd.
Doodslag en moord zijn de ernstigste delicten die ons Wetboek van Strafrecht kent. Door het plegen van deze niets ontziende delicten wordt de rechtsorde ernstig geschokt en wordt grote onrust in de samenleving veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat aan verdachte dan ook een gevangenisstraf van zeer aanzienlijke duur dient te worden opgelegd.
De rechtbank neemt daarbij als uitgangspunt dat voor een enkelvoudige moord, onder de omstandigheden zoals in dit vonnis overwogen en overigens niet anders is te beschouwen dan een kille liquidatie, over het algemeen gevangenisstraffen tussen de tien en twintig jaren plegen te worden opgelegd.
Voor doodslag, zoals in casu die jegens [slachtoffer 1] en onder de omstandigheden zoals in dit vonnis overwogen, geldt dat over het algemeen gevangenisstraffen tussen acht en twaalf jaren worden opgelegd.
Vervolgens komt de rechtbank toe aan het vaststellen van de strafverzwarende en – verlichtende factoren die bepalend zijn voor de vaststelling van de strafmaat in deze zaak.
De rechtbank rekent verdachte in de eerste plaats als strafverzwarend zwaar aan de kille en koelbloedige wijze waarop [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] door hem zijn omgebracht en de wijze waarop en de omstandigheden waaronder verdachte zich na het doden van de beide slachtoffers heeft gedragen.
Hij heeft hen met meerdere kogels uit een vuurwapen van dichtbij beschoten en met opzet omgebracht en heeft zich vervolgens, samen met anderen, van de beide lichamen ontdaan en zelfs persoonlijke spullen van hen ontvreemd. Met name de koelbloedige wijze waarop de beide lichamen zijn weggevoerd en vervolgens op een mensonterende wijze zijn gedumpt in kofferbakken van auto’s en, waar het gaat om een van hen, uiteindelijk in een rioolput, getuigt van geen enkel respect jegens het menselijk leven.
In dit licht bezien van hetgeen hiervoor is overwogen is invoelbaar hoe de nabestaanden van de slachtoffers het gehele opsporingsonderzoek in deze zaak, maar ook de rechtsgang, zullen hebben beleefd. Steeds weer werden zij geconfronteerd met de gruwelijke details met betrekking tot de dood van hun dierbaren, hetgeen bij hen ongetwijfeld tot veel emoties zal hebben geleid. Dat zij dat ook als zodanig hebben beleefd is de rechtbank gebleken tijdens het op een indrukwekkende wijze gebruik maken van het spreekrecht door de familie van de beide slachtoffers.
Hetgeen hiervoor is overwogen wordt nog eens versterkt door de proceshouding van verdachte die, soms met enige aarzeling en overigens in zijn recht staande, geen enkele duidelijkheid heeft willen verschaffen omtrent zijn motieven. Hij heeft slechts in algemene bewoordingen zijn spijt betuigd, doch dat slechts omdat de dood van beide slachtoffers een gegeven is.
De nabestaanden zullen, vanwege dit stilzwijgen van verdachte, nimmer te weten komen waarom en op welke wijze precies de slachtoffers om het leven zijn gekomen hetgeen doorgaans als een onverdraaglijk gegeven moet worden aanvaard.
Voorts houdt de rechtbank ten nadele van verdachte rekening met zijn strafrechtelijke verleden. Verdachte is immers eerder veroordeeld voor geweldsmisdrijven, te weten een woningoverval waarbij geweld is gebruikt (2000).
Deze omstandigheid leidt, mede gelet op de gedateerdheid ervan, ertoe de totale tijdelijke gevangenisstraf te verhogen met een termijn van een jaar.
De rechtbank heeft bij haar beslissing voorts rekening gehouden met een de verdachte
betreffend voorlichtingsrapport d.d. 20 januari 2009 uitgebracht door Reclassering
Nederland en een de verdachte betreffend psychologisch rapport d.d. 27 maart 2010
uitgebracht door dr. Th.A.M. Deenen, psycholoog.
Uit het rapport van de psycholoog volgt dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis. De psycholoog kan echter, gelet op de ontkennende houding van verdachte, geen uitspraken doen over de toerekeningsvatbaarheid van verdachte en de kans op herhaling.
Nu er geen aanknopingspunten zijn waaruit de rechtbank kan afleiden dat de feiten niet aan verdachte kunnen worden toegerekend, zal de rechtbank hem bij het bepalen van de op te leggen straf als volledig toerekeningsvatbaar beschouwen.
Strafverminderende factoren, oftewel factoren die ten gunste van de verdachte moeten
meewegen, acht de rechtbank niet aanwezig.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, acht de rechtbank de maximale tijdelijke gevangenisstraf van dertig jaren passend.
Daarbij speelt een rol dat naast de doodslag op [slachtoffer 1] en de moord op [slachtoffer 2] ten laste van
verdachte bewezen is verklaard dat hij tezamen met anderen hun lichamen heeft weggemaakt
en dat bij [medeverdachte 2] door zijn schuld zwaar lichamelijk letsel is toegebracht.
9. VORDERINGEN VAN DE BENADEELDE PARTIJEN
9.1. Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde partij 1], zijnde de zuster van slachtoffer [slachtoffer 1], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van materiële schade ten gevolge van het aan verdachte bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 ten laste gelegde.
De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 23.028,85, welk bedrag als volgt is opgebouwd:
• € 11.517,-- uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 1] in Amsterdam;
• € 2.175,--, bestaande uit diverse kosten voor een afscheids- en gebedsavond voor familie en vrienden, het per radio doen uitzenden van overlijdensberichten en het op beeld en geluid doen vastleggen van het afscheid en de uitvaart te Amsterdam;
• € 9.336,85, bestaande uit:
- € 5.699,35 ter zake opgraving van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1] en het transport van het stoffelijk overschot per vliegtuig van Nederland naar Suriname;
- € 1.137,50 ter zake begeleiding van het stoffelijk overschot tijdens het transport van Nederland naar Suriname door een familielid van [slachtoffer 1];
- € 2.500,-- ter zake het (her)begraven van [slachtoffer 1] in Suriname.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld de vordering billijk te achten. Het slachtoffer is noodgedwongen begraven in Nederland, terwijl het zijn uitdrukkelijke wens was om in zijn geboorteland Suriname begraven te worden. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 1] gevorderd.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij [benadeelde partij 1] niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, gelet op de door de verdediging bepleitte vrijspraak van verdachte van het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1. en 2. ten laste gelegde. De raadsman heeft voorts gesteld dat de schade als gevolg van het herbegraven in Suriname geen rechtstreeks gevolg is van het ten laste gelegde, maar van de kennelijke wens van [slachtoffer 1] om in Suriname te worden begraven. Bovendien is het herbegraven een gevolg van de opdracht van het openbaar ministerie dat het lichaam aanvankelijk in Nederland begraven moest worden. Ten minste één van de begrafenissen kan niet aan verdachte worden toegerekend.
De rechtbank overweegt het navolgende.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] schade heeft geleden in verband met uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 1] in Amsterdam, welke schade een rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1. bewezen verklaarde feit. De hoogte van die schade is genoegzaam komen vast te staan tot een bedrag van € 11.517,--, vermeerderd met de kosten die -tot op heden- worden begroot op nihil. De vordering van de benadeelde partij, die in die vordering ontvankelijk is, is in dier voege toewijsbaar.
De vordering van de benadeelde partij is voor wat betreft de gestelde (diverse) kosten tot een (totaal)bedrag van € 2.175,-- naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij in dit deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Met betrekking tot de gestelde kosten ad € 9.336,85, ter zake de opgraving van het stoffelijk overschot van [slachtoffer 1], het transport naar Suriname en de herbegraving aldaar, is de rechtbank eveneens van oordeel dat – mede nu het gestelde bedrag een begroting betreft van de (mogelijk) te maken kosten – de vordering van de benadeelde partij ter zake dit deel niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank zal derhalve bepalen dat de benadeelde partij ook in dit deel van de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering ter zake dit deel slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
De rechtbank zal voorts aan de verdachte op de voet van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een geldsom van € 11.517,-- ten behoeve van [benadeelde partij 1] voornoemd.
9.2. Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde partij 2], zijnde de vader van slachtoffer [slachtoffer 2], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van materiële schade ten gevolge van het aan verdachte bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 ten laste gelegde. De benadeelde partij heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding verzocht.
De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van
€ 1.065,--. Deze schade betreft het deel van de uitvaartkosten voor de begrafenis van [slachtoffer 2] dat niet door de verzekeringsmaatschappij is vergoed. Het gevorderde bedrag van € 1.065,-- omvat onder meer een bijdrage van € 565,-- aan moskee [naam] te Lelystad.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld de hoogte van de vordering billijk te achten, zeker gelet op de omstandigheden van het slachtoffer. Voorts betreft het kosten welke binnen strafvordering verhaalbaar zijn. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 2] gevorderd.
De raadsman heeft gesteld dat de vordering slechts is onderbouwd tot een bedrag van
€ 565,-- en dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] voor het meer gevorderde niet ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering.
De rechtbank zal de benadeelde partij [benadeelde partij 2] niet ontvankelijk verklaren in zijn vordering. Met betrekking tot de bijdrage aan moskee [naam] te Lelystad overweegt de rechtbank dat niet is gebleken van een rechtstreeks verband als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering tussen deze bijdrage, welke blijkens de overgelegde betalingsbewijzen door [familielid] is voldaan ten behoeve van de nieuwbouw van de moskee, en de bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 3. en 4. bewezen verklaarde feiten. Ter zake het meer gevorderde is de vordering niet onderbouwd; de rechtbank is van oordeel dat dit deel van de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
9.3. Benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Voor aanvang van de terechtzitting heeft [benadeelde partij 3], zijnde de moeder van slachtoffer [slachtoffer 2], zich als benadeelde partij in dit geding gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van immateriële schade ten gevolge van het aan verdachte ten laste gelegde. De hoogte van de schade wordt door de benadeelde partij begroot op een bedrag van € 5.000,--. De benadeelde partij heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding verzocht.
De officier van justitie heeft gevorderd de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] geheel toe te wijzen. De officier van justitie heeft gesteld dat de vordering overtuigend is onderbouwd. De officier van justitie heeft tevens oplegging van de maatregel tot schadevergoeding ten behoeve van [benadeelde partij 3] gevorderd.
De raadsman heeft verzocht de benadeelde partij [benadeelde partij 3] niet ontvankelijk te verklaren in de vordering, aangezien deze vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding.
De rechtbank overweegt het navolgende.
De vordering heeft betrekking op zogenoemde ‘shockschade’. Zodanige schade kan ontstaan bij degene bij wie door het (directe) waarnemen van een incident of ongeval of door de (directe) confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, is gedood of gewond (HR LJN AD5356, NJ 2002, 240). Blijkens bestendige jurisprudentie van de Hoge Raad geldt dat voor toewijzing van een dergelijke vordering dient te worden voldaan aan het vereiste dat geestelijk letsel is ontstaan waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. Voor de vaststelling daarvan is nader feitelijk onderzoek noodzakelijk, bijvoorbeeld door een psychiater of psycholoog.
De benadeelde partij heeft gesteld dat de shockschade is ontstaan door het schokkende feit van de toestand waarin het lichaam van haar zoon [slachtoffer 2] werd aangetroffen, waardoor sterk werd afgeraden hem nog te zien, te ruiken en te voelen. Voorts is de confrontatie met een foto van het stoffelijk overschot voor de benadeelde schokkend geweest. De benadeelde partij staat tot op heden onder behandeling van een psychiater en psycholoog. Bij de vordering is een brief d.d. 27 november 2009 overgelegd van J.M. ter Beek en L. Huijzen, respectievelijk sociaal psychiatrisch verpleegkundige i.o. en psychiater van GGz Meerkanten te Lelystad.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in het strafgeding. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder dat onvoldoende kan worden vastgesteld of sprake is van (de voor shockschade vereiste) schade welke is veroorzaakt door een rechtstreekse confrontatie met de omstandigheden waaronder het stoffelijk overschot is aangetroffen of dat sprake is van schade in die zin dat het verlies van haar zoon voor de benadeelde partij [benadeelde partij 3] een zodanig verdriet en zodanige problemen van verwerking van het verlies oplevert dat daardoor geestelijk letsel is ontstaan. Ter zake het geestelijk overweegt de rechtbank bovendien dat uit voornoemde brief van GGz Meerkanten weliswaar kan worden opgemaakt dat sprake is van een heftige rouwreactie, doch dat daaruit niet blijkt van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, zodat niet (eenvoudig) kan worden vastgesteld dat bij de benadeelde partij sprake is van zodanig geestelijk letsel dat zij in haar persoon is aangetast.
Gelet op het hiervoor overwogene zal de rechtbank bepalen dat de benadeelde partij in de vordering niet ontvankelijk is en dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Met betrekking tot de inbeslaggenomen voorwerpen, zoals opgenomen op de (in fotokopie aan dit vonnis gehechte) “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 31 maart 2010 overweegt de rechtbank het navolgende.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op het bepaalde in de artikelen 36c en 36d van het Wetboek van Strafrecht, de op voornoemde lijst onder 17, 29 en 98 vermelde voorwerpen dienen te worden onttrokken aan het verkeer. De rechtbank overweegt daartoe dat deze voorwerpen, welke bij gelegenheid van het onderzoek naar de ten laste gelegde feiten zijn aangetroffen, van zodanige aard zijn dat het ongecontro¬leerde bezit daarvan in strijd is met de wet, althans met het algemeen belang.
De rechtbank zal de bewaring gelasten ten behoeve van de rechthebbende(n) van de op voornoemde lijst onder 4, 11 en 58 vermelde voorwerpen, nu voorshands niet duidelijk is wie als zodanig kan/kunnen worden aangemerkt.
De rechtbank zal de teruggave gelasten aan de verdachte van de hem toebehorende, op voornoemde lijst vermelde voorwerpen welke niet vatbaar zijn voor verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer, te weten de voorwerpen opgenomen onder:
1 tot en met 3
5 tot en met 10
12 tot en met 16
18 tot en met 28
30 tot en met 50
52 tot en met 57
59 tot en met 76
78 tot en met 82
84 tot en met 91
93 tot en met 97
99 tot en met 116
De rechtbank zal zich in het kader van de onderhavige strafrechtelijke procedure onthouden van een beslissing inzake de op voornoemde lijst onder 51, 92, 128 en 129 vermelde voorwerpen, aangezien deze voorwerpen voor mogelijk nader onderzoek beschikbaar dienen te blijven en het beslag derhalve (thans nog) dient voort te duren.
11. WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN
De oplegging van de straf of maatregel is, naast de reeds aangehaalde artikelen, gegrond op de artikelen 10, 27, 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Het bij dagvaarding met parketnummer 07.600123-09 onder 1. primair en subsidiair ten laste gelegde is niet bewezen en verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1., 2., 3. en 4. ten laste gelegde en het bij dagvaarding met parketnummer 07.600123-09 onder meer subsidiair ten laste gelegde is bewezen zoals hiervoor aangegeven en levert de strafbare feiten op, zoals hiervoor vermeld. De verdachte is deswege strafbaar.
Het bij dagvaarding met parketnummer 07.620475-08 onder 1., 2., 3. en 4. en het bij dagvaarding met parketnummer 07.600123-09 onder meer subsidiair meer of anders ten laste gelegde is niet bewezen en de verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren.
De tijd, door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, zal bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering worden gebracht.
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
De rechtbank veroordeelt de verdachte tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], wonende te Amsterdam, van een bedrag van € 11.517,-- (zegge: elfduizend vijfhonderdzeventien euro), met veroordeling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 1] voor wat het meer gevorderde betreft in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering voor dat deel slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank legt op aan verdachte de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 11.517,-- ten behoeve van [benadeelde partij 1] voornoemd, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 92 dagen hechtenis.
De rechtbank bepaalt dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat, daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1] (in zoverre) komt te vervallen en andersom dat, indien verdachte (gedeeltelijk) heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij 1], daarmee verdachtes verplichting tot betaling aan de Staat (in zoverre) komt te vervallen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 2] in zijn vordering niet ontvankelijk is en dat hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Benadeelde partij [benadeelde partij 3]
De rechtbank bepaalt dat de benadeelde partij [benadeelde partij 3] in haar vordering niet ontvankelijk is en dat zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
De rechtbank verklaart onttrokken aan het verkeer de voorwerpen welke op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 31 maart 2010 zijn opgenomen onder 17, 29 en 98.
De rechtbank gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende(n) van de voorwerpen welke op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 31 maart 2010 zijn opgenomen onder 4, 11 en 58.
De rechtbank gelast de teruggave aan de verdachte van de voorwerpen welke op de “Lijst van inbeslaggenomen voorwerpen” d.d. 31 maart 2010 zijn opgenomen onder:
1 tot en met 3
5 tot en met 10
12 tot en met 16
18 tot en met 28
30 tot en met 50
52 tot en met 57
59 tot en met 76
78 tot en met 82
84 tot en met 91
93 tot en met 97
99 tot en met 116
Aldus gewezen door mr. G.H. Meijer, voorzitter, mrs. C.E. Buitendijk en H.Th. Pos, rechters, in tegenwoordigheid van mr. F.R. Horst, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 mei 2010.