ECLI:NL:RBZLY:2010:BL9847

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
19 februari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Awb 09/466
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de invordering van een WW-uitkering en de toepassing van de Regeling betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Zwolle-Lelystad op 19 februari 2010 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. G.J.A.M. Gloudi, en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV). Eiser ontving sinds 3 januari 2005 een WW-uitkering, maar kreeg op 22 januari 2009 te horen dat een deel van de teveel betaalde uitkering teruggevorderd moest worden. Dit bedrag van € 7490,- moest door eiser worden voldaan uit de overwaarde van zijn woning, die op € 31.000,- was vastgesteld. Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard. Hierop heeft eiser beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 december 2009 heeft eiser zijn zorgen geuit over de financiële situatie en de mogelijkheid om een krediet te verkrijgen. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was en dat de invordering niet kon standhouden. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen, waarbij ook het verzoek om vergoeding van kosten in bezwaar in overweging moet worden genomen. De rechtbank heeft verweerder bovendien veroordeeld tot betaling van de proceskosten van eiser, die zijn vastgesteld op € 644,-.

De rechtbank heeft benadrukt dat er geen beleid is ontwikkeld door verweerder met betrekking tot de invordering van vorderingen door middel van het verzilveren van de overwaarde van woningen. Dit gebrek aan beleid en de afwezigheid van een zorgvuldige afweging van belangen hebben bijgedragen aan de beslissing om het bestreden besluit te vernietigen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de gevolgen van het besluit voor eiser niet in verhouding stonden tot het bedrag dat teruggevorderd werd, en dat er onvoldoende inzicht was in de normen die bij de besluitvorming zijn gehanteerd.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 09/466
Uitspraak
in het geding tussen:
Eiser te woonplaats,
gemachtigde mr. G.J.A.M. Gloudi
en
de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen,
gevestigd te Amsterdam, verweerder.
1. Procesverloop
Op 22 januari 2009 heeft verweerder besloten een deel van de teveel betaalde uitkering ingevolge de werkloosheidswet (WW) van eiser in te vorderen binnen een daartoe gestelde termijn.
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 maart 2009 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld.
Het beroep is op 1 december 2009 ter zitting behandeld. Eiser is verschenen met zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. van den Brink.
2. Overwegingen
Eiser ontving sinds 3 januari 2005 een WW-uitkering. Eiser heeft zich op 18 februari 2005 ingeschreven bij de Kamer van Koophandel onder de naam (…).
Verweerder heeft bij besluit van 31 oktober 2008 de WW-uitkering van eiser met ingang van 1 januari 2007 herzien en de over de periode 1 januari 2007 tot en met 12 oktober 2008 onverschuldigd betaalde WW-uitkering tot een bedrag van bruto € 9444,22 teruggevorderd. Ook is een boete opgelegd. De procedure die verband houdt met deze besluiten is bij de rechtbank geregistreerd onder Awb 09/467.
Bij besluit van 22 januari 2009 heeft verweerder bepaald dat een deel van het van eiser terug te vorderen bedrag en wel een bedrag van € 7490,-, voor 5 maart 2009, later verlengd tot
12 mei 2009, aan verweerder moet worden betaald. Eiser is aangezegd dit te voldoen uit de overwaarde van zijn woning, welke overwaarde gesteld is op € 31.000,-. Dit is gebaseerd op de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ) van de woning ten opzichte van de hypotheek.
Eiser heeft met betrekking tot dit besluit naar voren gebracht dat het in de huidige financiële omstandigheden moeilijk is een krediet te verkrijgen. Eiser vreest openbare verkoop van zijn woning. Eiser heeft aangegeven een betalingsregeling naar draagkracht redelijk te vinden.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank heeft heden in de uitspraak met procedurenummer 09/467 geoordeeld, dat het beroep gegrond verklaard dient te worden met betrekking tot de boete. Het bedrag dat met de boete gemoeid is, maakt ook deel uit van de voorliggende invordering. Hieruit vloeit voort dat het bedrag van de invordering wijzigt en aan de huidige invordering de grondslag is komen te ontvallen.
Het bestreden besluit komt om die reden al voor vernietiging in aanmerking. Verweerder zal opnieuw dienen te beslissen op de bezwaren van eiser tegen het invorderingsbesluit. In dit verband ziet de rechtbank aanleiding nog het volgende te overwegen.
Bij de invordering dient verweerder toepassing te geven aan de Regeling betaling, terugvordering en tenuitvoerlegging van boeten en onverschuldigde betalingen (verder de Regeling). Ingevolge artikel 6, vierde lid, eerste volzin, van de Regeling geldt dat, indien de schuldenaar de vordering niet binnen twaalf maanden volledig zal kunnen voldoen, hij zijn vermogen aanwendt, zodat een zodanig gedeelte van de vordering binnen zes weken - nadat verweerder hem kennis heeft gegeven van de vaststelling van termijnen - wordt voldaan, dat hij de resterende vordering binnen twaalf maanden kan voldoen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit past binnen de toepassing van artikel 6 van de Regeling. Voor toepassing van de hardheidsclausule van artikel 14 ziet verweerder geen aanleiding, nu in de aangevoerde omstandigheden geen reden zou liggen tot kennelijke hardheid te concluderen. Verweerder heeft, voor zover gemachtigde van verweerder bekend, geen beleid of een gedragslijn op het punt van het door middel van het verzilveren van de overwaarde in een huis voldoen van een vordering.
De rechtbank begrijpt het standpunt van verweerder aldus, dat verweerder in het kader van de toepassing van artikel 14 van de Regeling geen beleid heeft ontwikkeld met betrekking tot artikel 6, vierde lid. Los van de vraag of op verweerder de plicht rust om beleid vast te stellen alvorens al dan niet van de hem toekomende bevoegdheid gebruik te maken, wordt aan de hantering van de bevoegdheid of het achterwege laten daarvan wel de eis gesteld dat uit het oogpunt van zorgvuldige besluitvorming inzicht wordt verschaft in de vraag welke normen bij de toepassing worden gehanteerd. In casu ontbreekt naar het oordeel van de rechtbank een inzichtelijke afweging van alle betrokken belangen, waarbij de rechtbank met name het oog heeft op de voor eiser zeer verstrekkende gevolgen van het besluit, afgezet tegen de (relatief geringe) hoogte van het van hem in te vorderen bedrag. Naar het oordeel van de rechtbank gaat het niet om een zodanig hoog bedrag, dat hieraan geen aandacht had behoeven te worden besteed. Daarbij komt dat het bedrag van de terugvordering thans, gelet op de uitspraak met procedurenummer 09/467, lager wordt. Gemachtigde van verweerder heeft ter zitting geen bevredigende antwoorden kunnen geven op de vragen die hem in dat verband gesteld zijn.
Het vorenstaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. Ook om die reden kan dat besluit geen stand houden. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van het bepaalde in deze uitspraak. Daarbij dient verweerder ook in te gaan op het verzoek om vergoeding van de kosten in bezwaar, de renteschade en de reiskosten, zoals in bezwaar gedaan.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 644,- als kosten van rechtsbijstand.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 41,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de kosten van eiser in dit geding ten bedrage van € 644,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.G. Wijma, voorzitter, mr. A.I. van der Kris en
mr. G.M.J. Vijftigschild, rechters, en door de voorzitter en door mr. F. Ernens als griffier ondertekend. In het openbaar uitgesproken op
Afschrift verzonden op: