ECLI:NL:RBZLY:2009:BI8292

Rechtbank Zwolle-Lelystad

Datum uitspraak
15 juni 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AwbB 08/180
Instantie
Rechtbank Zwolle-Lelystad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen ontslag bij wijze van disciplinaire straf van ambtenaar wegens onvoldoende medewerking aan reïntegratie

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een ontslagbesluit van de Staatssecretaris van Defensie, waarbij eiser bij wijze van disciplinaire straf ontslag is verleend. Eiser, die sinds 1969 werkzaam was bij het Ministerie van Defensie, was sinds eind 2001 arbeidsongeschikt door ernstige hartklachten. Ondanks een oordeel van de bedrijfsarts dat hij onder bepaalde beperkingen arbeidsgeschikt was voor 20 uur per week, heeft eiser onvoldoende medewerking verleend aan zijn reïntegratie. Dit leidde tot het ontslagbesluit van 12 maart 2007, dat door verweerder op 14 december 2007 ongegrond werd verklaard na bezwaar van eiser.

De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid. De rechtbank oordeelde dat belangrijke informatie over de verhoging van de WAO-uitkering van eiser naar 80-100% niet was meegewogen in de besluitvorming. Dit gebrek aan zorgvuldigheid in de afweging van belangen leidde tot de vernietiging van het ontslagbesluit. De rechtbank heeft verweerder ook veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 322,-- zijn begroot, en heeft bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 143,-- door de Staat der Nederlanden moet worden vergoed.

De rechtbank benadrukte dat de ambtenaar verplicht is om mee te werken aan reïntegratie en dat plichtsverzuim kan leiden tot disciplinaire maatregelen. Echter, de rechtbank concludeerde dat de wijze waarop het ontslag is verleend niet aan de wettelijke eisen voldeed, waardoor het besluit niet in stand kon blijven. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Rechtbank Zwolle-Lelystad, die de zaak op 20 april 2009 heeft behandeld.

Uitspraak

RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 08/180
Uitspraak
in het geding tussen:
eiser te woonplaats,
gemachtigde mr. A.J. Kiela, advocaat te Amersfoort,
en
de Staatssecretaris van Defensie,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2007 heeft verweerder aan eiser bij wijze van disciplinaire straf ontslag verleend, met ingang van 1 april 2007. Bij brief van 19 april 2007 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 december 2007 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 22 januari 2008 heeft eiser hiertegen beroep ingesteld. Verweerder heeft op 9 april 2008 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is op 20 april 2009 behandeld ter zitting. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.A. Groenewoud en kolonel J. Overman.
2. Overwegingen
In geding is de vraag of het bestreden besluit in rechte kan worden gehandhaafd.
Eiser is vanaf 1969 werkzaam geweest bij het Ministerie van Defensie. De laatste functie die eiser heeft vervuld was de functie ‘senior medewerker verwerking’ bij de Dienst Vastgoed van het Ministerie van Defensie, te Zwolle. Eind 2001, dan wel begin 2002, is eiser uitgevallen wegens ernstige hartklachten. Op 5 december 2003 heeft de bedrijfsarts geoordeeld dat eiser, onder bepaalde beperkingen, arbeidsgeschikt wordt geacht voor 20 uur per week. Eerst in het najaar van 2004 hebben enkele gesprekken plaatsgevonden in verband met eisers reïntegratie. Begin 2005 heeft eiser voorts enkele gesprekken gevoerd met een arbeidsdeskundige van de Arbodienst van de Koninklijke Landmacht, om te komen tot een werkhervattingsplan. Deze gesprekken hebben evenwel niet tot enig resultaat geleid. Vervolgens heeft verweerder besloten om eiser in schriftelijke vorm expliciet te wijzen op zijn verplichting om mee te werken aan de hervatting van zijn werkzaamheden. Het was de bedoeling dat eiser eind 2005 een geleidelijk begin zou maken met de werkhervatting. Met de geleidelijke werkhervatting kon op dat moment geen begin worden gemaakt, omdat eiser in december 2005 een open hartoperatie moest ondergaan. Nadat eiser verweerder bij brief van 30 maart 2006 had laten weten dat zijn mentale en fysieke conditie weer op het niveau was om de draad op te pakken en dat hij wilde reïntegreren, is eiser vervolgens uitgenodigd om met ingang van 26 mei 2006 een begin te maken met de geleidelijke werkhervatting, met inachtneming van zijn beperkingen. Eiser is vervolgens slechts vier keer op het werk verschenen, steeds ongeveer twee uren. Op 12 juni 2006 is eiser op het spreekuur van de bedrijfsarts verschenen, die oordeelde dat gedoseerd uit te breiden werkhervatting mogelijk was. Toen eiser op 7 december 2006 nogmaals bij de bedrijfsarts verscheen, dit maal in verband met de aanvraag van een functieongeschiktheidsadvies (hierna: FOA) ten behoeve van eiser, bij het UWV, heeft eiser geweigerd om de bedrijfsarts te informeren over zijn gezondheidstoestand en om de vereiste machtiging voor het opvragen van medische gegevens te ondertekenen. Verweerder heeft eiser er meerdere malen op gewezen dat hij verplicht was om medewerking te verlenen.
Aan eiser is ontslag bij wijze van disciplinaire straf verleend, omdat hij, door onvoldoende medewerking te verlenen aan zijn reïntegratie en door het zonder deugdelijke reden weigeren om informatie te verschaffen aan de bedrijfsarts, zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plichtsverzuim dermate ernstig is, dat verweerder eiser om deze reden disciplinair ontslag mocht verlenen.
Eiser stelt zich primair op het standpunt dat niet gebleken is dat het ontslagbesluit bevoegd is genomen. Eiser stelt zich subsidiair op het standpunt dat het besluit om eiser ontslag te verlenen op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Onvoldoende rekening is gehouden met eisers gezondheidstoestand. Het aan eiser tegengeworpen plichtsverzuim is onvoldoende onderbouwd. Voor zover sprake is van plichtsverzuim, is het besluit om eiser ontslag te verlenen niet evenredig aan de ernst van het door eiser begane plichtsverzuim.
De rechtbank stelt voorop dat op eiser, als burgerlijk ambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (hierna: Bard) van toepassing is.
Artikel 58a, tweede lid, van het Bard bepaalt, voor zover hier van belang, dat de ambtenaar die in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte verhinderd is de bedongen arbeid te verrichten, verplicht is:
a. gevolg te geven aan door het bevoegd gezag of een door het bevoegd gezag aangewezen deskundige gegeven redelijke
voorschriften en mee te werken aan door dat gezag of die deskundige getroffen maatregelen om het in staat te stellen de
eigen of passende arbeid te verrichten;
b. mee te werken aan het opstellen, evalueren en bijstellen van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 71a, tweede lid,
van de WAO.
Artikel 58a, vierde lid, van het Bard bepaalt dat het bepaalde in dit artikel op overeenkomstige wijze van toepassing is indien aan de ambtenaar de eigen betrekking wordt opgedragen onder andere voorwaarden.
Artikel 99 van het Bard luidt als volgt:
1. De ambtenaar, die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, kan
deswege disciplinair worden gestraft.
2. Plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets, hetwelk een goed
ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
3. De straf wordt opgelegd door Onze Minister of een door hem aangewezen autoriteit.
4. In afwijking van het derde lid, geschiedt het opleggen van straffen, genoemd in artikel 100, eerste lid onder i en l, aan de
ambtenaar die bij koninklijk besluit is aangesteld, door Onze Minister.
Ingevolge het bepaalde in artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Bard kan, bij wijze van disciplinaire straf, ontslag worden verleend.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 12 maart 2007 namens verweerder is genomen door de Waarnemend Eerstaanwezend Ingenieur Directeur Directie Noord van de Dienst Vastgoed van het Ministerie van Defensie, mr. ir. Snaterse. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat dit besluit in mandaat is genomen door Snaterse, omdat kolonel Overman, die primair bevoegd was om dat besluit in mandaat te nemen, op dat moment in het buitenland verbleef. Snaterse was bevoegd om, bij afwezigheid van Overman, een dergelijk besluit te nemen. De rechtbank is van oordeel dat, voor zover al zou moeten worden aangenomen dat aan het besluit in eerste aanleg een bevoegdheidsgebrek kleeft, waarvan de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet is gebleken, dit bij het bestreden besluit is hersteld.
Naar het oordeel van de rechtbank staat voldoende vast dat eiser onvoldoende medewerking heeft verleend aan zijn reïntegratie. Zo heeft eiser geen medewerking verleend aan de pogingen van een door verweerder ingeschakelde arbeidsdeskundige, om te komen tot een werkhervattingsplan. Verder heeft eiser geweigerd om de bedrijfsarts volledig te informeren en heeft eiser geen volledige medewerking verleend aan de aanvraag van een FOA, terwijl deze medewerking wel van hem mocht worden verwacht. Verweerder heeft de gedragingen van eiser terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Niet gebleken is dat het plichtsverzuim eiser niet kan worden toegerekend. Verweerder was derhalve bevoegd om eiser disciplinair te straffen.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat de wijze waarop verweerder invulling heeft gegeven aan die bevoegdheid de rechterlijke toetsing niet kaan doorstaan. Hiertoe overweegt de rechtbank dat uit namens eiser verstrekte informatie is gebleken dat het UWV bij besluit van 7 augustus in 2006 de WAO uitkering van eiser per 27 december 2005 heeft verhoogd en heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100% in plaats van voorheen 65-80%. Deze beslissing is per brief van gelijke datum aan verweerders organisatie gezonden. Informatie met betrekking tot deze herbeoordeling bevindt zich echter niet in het aan de rechtbank toegezonden dossier en ter zitting is namens verweerder verklaard dat deze informatie bij het nemen van de beslissing op bezwaar ook niet bekend was. Tevens is verklaard dat, als deze informatie wel bekend was geweest, verweerder wellicht een ander besluit zou hebben genomen. Nu voor de afweging van alle betrokken belangen wezenlijke informatie niet is meegewogen bij de totstandkoming van het ontslagbesluit en bij het nemen van het bestreden besluit, is het bestreden besluit, in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet zorgvuldig voorbereid en zijn de betrokken belangen, in strijd met het bepaalde in artikel 3:4 van de Awb, niet op zorgvuldige wijze tegen elkaar afgewogen.
Het bestreden besluit dient derhalve, wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb, te worden vernietigd.
De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser, in verband met de behandeling van zijn beroep, redelijkerwijs heeft moeten maken. De rechtbank kent daarbij één punt toe voor de behandeling van het beroep ter zitting. Aangezien het beroepschrift niet is ingediend door eisers gemachtigde, maar door eiser zelf, ziet de rechtbank geen aanleiding om eiser hiervoor eveneens een punt toe te kennen. De proceskosten worden derhalve begroot op € 322,--.
3. Beslissing
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- gelast verweerder om, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op het bezwaar te
beslissen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 322,--, door de de Staat der Nederlanden
(Ministerie van Defensie) te betalen aan eiser;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Defensie) aan eiser het door hem betaalde griffierecht, ten bedrage van
€ 143,-- , vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H.M. Hesseling, voorzitter, mr. A. Oosterveld en mr. E.W. Akkerman, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier, op
Afschrift verzonden op: