RECHTBANK ZWOLLE-LELYSTAD
Sector Bestuursrecht, Meervoudige Kamer
Registratienummer: Awb 08/1387 WWB PRM
Uitspraak
in het geding tussen:
Eisers te woonplaats,
gemachtigde: mr. K.A. Faber,
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Steenwijkerland & Westerveld (IGSD),
gevestigd te Steenwijk, verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2006 heeft verweerder besloten dat eisers geen uitkering ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) meer ontvangen met ingang van 1 mei 2006.
Op 8 juni 2006 heeft verweerder besloten de uitkering over de periode 1 januari 2001 tot en met 18 mei 2003 in te trekken en de in die periode ontvangen uitkering terug te vorderen.
Op 30 oktober 2006 hebben eisers bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van hun hernieuwde aanvraag om een uitkering.
Op 27 februari 2007 is door verweerder afwijzend beschikt op de hernieuwde aanvraag om uitkering.
Eisers zijn tijdig in bezwaar gekomen tegen deze beslissingen. Op 6 maart 2008 zijn eisers gehoord op hun bezwaarschriften.
Op 8 juli 2008 heeft verweerder in één besluit beslist op de bezwaarschriften van eisers tegen alle voornoemde besluiten. Verweerder heeft eisers bezwaar tegen de fictieve weigering van een bijstandsuitkering niet-ontvankelijk verklaard en de beslissingen van 29 mei 2006, 8 juni 2006 en 27 februari 2007 met een deels aangepaste motivering gehandhaafd. Verweerder heeft ten slotte beslist dat eisers niet in aanmerking komen voor een vergoeding van de door hen gemaakte proceskosten.
Op 19 augustus 2008 hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld, aangevuld met gronden op 20 oktober 2008. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend
Eisers zijn ter zitting van 21 januari 2009 verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A. Everts.
2. Overwegingen
De rechtbank ziet aanleiding, voordat zij op de inhoud van de beslissing op bezwaar van 8 juli 2008 ingaat, te onderzoeken of verweerder bevoegd was dit besluit te nemen.
Eisers zijn van mening dat artikel 7, vijfde lid, van de WWB zich verzet tegen delegatie van bevoegdheden, in casu van burgemeester en wethouders aan de IGSD.
De rechtbank stelt vast dat de gemeenten Steenwijkerland en Westerveld hebben besloten om de bevoegdheden van de Colleges van burgemeester en wethouders van hun gemeenten in het kader van de WWB en aanverwante wetten over te dragen aan het openbaar lichaam, de IGSD. Op 28 februari 2006 is daartoe de Gemeenschappelijke Regeling voor het Intergemeentelijk Samenwerkingsverband Werk en Inkomen Steenwijkerland en Westerveld (verder de Regeling) opgesteld en ondertekend namens het College van burgemeester en wethouders van de gemeenten Steenwijkerland en Westerveld. Deze Regeling is op 1 maart 2006 in werking getreden. Het bestreden besluit is genomen door het dagelijks bestuur van de IGSD.
Artikel 8b van de WWB luidt als volgt.
“Indien bij een gemeenschappelijke regeling als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen de uitvoering van deze wet volledig is overgedragen aan het bestuur van een openbaar lichaam als bedoeld in artikel 8 van die wet, treedt dat bestuur voor de toepassing van deze wet, met uitzondering van paragrafen 7.1. en 7.3, in de plaats van de betrokken colleges.”
De rechtbank is van oordeel dat uit artikel 8b van de WWB volgt dat beide Colleges van burgemeester en wethouders gerechtigd waren tot de overdracht van hun bevoegdheden in het kader van de WWB en dat middels genoemde Regeling hebben mogen doen.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld aan welk bestuur van het openbaar lichaam de bevoegdheden zijn overgedragen, in het bijzonder de bevoegdheid te beslissen op bezwaarschriften in het kader van de WWB. Dit is van belang nu de Regeling meerdere besturen kent zoals in artikel 3 van de Regeling weergegeven:
“het openbaar lichaam kent de volgende bestuursorganen: het algemeen bestuur, het dagelijks bestuur.”
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het dagelijks bestuur van de IGSD bevoegd is beslissingen in het kader van de WWB te nemen en in het bijzonder de beslissing op het bezwaar van eisers te nemen zoals hij heeft gedaan.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
De in onderhavige procedure - en zoals nog nader door de rechtbank overwogen zal worden - van belang zijnde bevoegdheden zijn voorzien in de artikelen 54 en 58 van de WWB.
Het College van burgemeester en wethouders is in beide artikelen het beslissingsbevoegde bestuursorgaan.
Gelet hierop en gelet op artikel 33, eerste lid van de Wet gemeenschappelijke regelingen, komt deze bevoegdheid in het geval van intergemeentelijke samenwerking toe aan het dagelijks bestuur van het openbaar lichaam, tenzij anders voorzien (zie hierover ook de Centrale Raad van Beroep (CRvB) 13-11-2007, LJN BB7737).
Nu in de Regeling niet anders is voorzien, is de rechtbank van oordeel dat het dagelijks bestuur van de IGSD zich op goede gronden bevoegd heeft geacht tot het nemen van het bestreden besluit.
De rechtbank heeft vervolgens te oordelen over de inhoud van het door verweerder genomen en door eisers bestreden besluit en overweegt het volgende.
Tussen partijen is in geschil of eisers hebben voldaan aan hun informatieplicht, of intrekking en terugvordering van verleende bijstand had mogen plaatsvinden en of verweerder op juiste gronden (fictief) heeft beslist op de nieuwe aanvraag van eisers.
De rechtbank tekent hierbij aan dat door de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften enige kanttekeningen zijn geplaatst bij de door verweerder gekozen periode waarover de uitkering wordt ingetrokken en teruggevorderd. Gelet op het feit dat verweerder het besluit van 8 juni 2006 bij het thans betreden besluit uitdrukkelijk heeft gehandhaafd en gelet op het verhandelde ter zitting, neemt de rechtbank echter aan dat verweerder bedoeld heeft onverkort te blijven uitgaan van de periode van 1 januari 2001 tot en met 18 mei 2003. De rechtbank zal deze periode bij de navolgende beoordeling dan ook tot uitgangspunt nemen.
De rechtbank overweegt ten aanzien van de op eisers rustende informatieplicht het volgende.
Eisers hebben sinds 1 februari 1989 een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) en de WWB ontvangen naar de norm van een gezin.
Ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, thans artikel 17, eerste lid, van de WWB, doet een belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. Uit artikel 42 van de Abw, thans artikel 31 van de WWB, volgt dat alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover door bijstandgerechtigden beschikt kan worden behoren tot de te melden gegevens.
Verweerder heeft voorafgaand aan zijn besluit tot intrekking van 29 mei 2006 een onderzoek door de sociale recherche laten verrichten in verband met mogelijke vermogensbestanddelen van eisers in Turkije. In dat bewuste onderzoek werd vastgesteld dat er sprake is van diverse onroerende zaken in Turkije, welke gedurende langere tijd op naam stonden en/of in bezit waren van eisers. Het betreft een woning in Isabey en een woning en een perceel grond in de wijk Cumhuriyet in Kayseri. De woning in Isabey zou eiser, naar eigen zeggen, in 1982 van zijn vader geërfd hebben, de woning en het perceel grond in Kayseri zouden in 1992 in het bezit van eiser zijn gekomen.
Eisers hebben het bestaan als ook het bezit van deze onroerende zaken erkend ten tijde van het verhoor volgend op het onderzoek door de sociale recherche. Ook hebben eisers bevestigd dat zij hiervan eerder geen melding hebben gemaakt. Bij de jaarlijks door eisers in te vullen en ondertekenen controleformulieren, is hen steeds uitdrukkelijk de vraag gesteld “bezit u onroerende zaken?(een woning in het buitenland dient u ook op te geven)”. Deze vraag hebben eisers steeds met nee beantwoord.
Eisers hebben als excuus voor het niet vermelden van voornoemde onroerende zaken hun slechte geheugen aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast, dat eisers niet hebben voldaan aan hun informatieplicht. De reden die eisers hebben aangevoerd – vergeetachtigheid - voor het niet opgeven van aan hen toebehorende onroerende zaken in Turkije is ontoereikend.
Schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw en artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden.
Het is dan aan betrokkenen om aannemelijk te maken en zo nodig te bewijzen dat, in het geval wel aan de inlichtingenplicht was voldaan, recht bestond op (aanvullende) bijstand.
Op grond van de volgende overwegingen komt de rechtbank tot de conclusie dat eisers daar niet in zijn geslaagd.
Eisers hebben, als eerder vastgesteld, erkend dat zij enkele woningen en een perceel grond in Turkije in bezit hebben (gehad). In het door verweerder uitgevoerde onderzoek is de totale waarde van de vermogensbestanddelen van eisers geschat op € 37.000, - voor de woning en het perceel grond in Kayseri en op een niet vast te stellen waarde voor de woning in Isabey. De voor eisers geldende vermogensgrens is vastgesteld op € 10.360,--.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op een zorgvuldige en verifieerbare wijze tot de waardebepaling van de woning en grond in Kayseri is gekomen. Eisers hebben gesteld, maar niet aan de hand van concrete en met name verifieerbare informatie aangetoond, dat genoemde vermogensbestanddelen een lagere waarde dan door verweerder vastgesteld hadden. De door eisers overgelegde, onderhands opgemaakte akte ten name van (..) kan niet gelden als een verifieerbare informatiebron, zodat de rechtbank hieraan voorbij gaat.
Ook hebben eisers tot op heden nagelaten concrete informatie te geven over de waarde van de woning in Isabey, zodat de waarde daarvan in het geheel niet is vast te stellen. Dat, naar eisers stellen, zij deze woning formeel slechts in een vorm van mede-eigendom hebben, doet daaraan – voor zover al van mede-eigendom uitgegaan zou worden – niets af.
In hetgeen eisers hebben aangevoerd ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik heeft kunnen maken.
Voor zover het beroep is gericht tegen het onderdeel van het thans bestreden besluit, waarbij de besluiten tot intrekking van de uitkering van eisers d.d. 29 mei en 8 juni 2006 zijn gehandhaafd, is het beroep dan ook ongegrond.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat verweerder met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de verleende bijstand terug te vorderen.
Verweerder heeft in het verweerschrift erkend en ter zitting herhaald, dat hij heeft nagelaten in de beslissing op bezwaar nader te motiveren of er sprake was van dringende redenen om af te zien van terugvordering van de verleende bijstand. Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar volstaan met verwijzing naar het advies van de commissie voor bezwaar- en beroepschriften.
De rechtbank is van oordeel dat dit, gelet op het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel, moet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing. Het beroep, voor zover gericht tegen het onderdeel van het thans bestreden besluit, waarbij het besluit van 8 juni 2006 tot terugvordering is gehandhaafd, is in zoverre gegrond.
Verweerder heeft eerst in het verweerschrift gemotiveerd aangegeven, dat geen sprake is van een dringende reden om af te zien van terugvordering. Zo heeft verweerder overwogen dat de terugvordering van de verleende bijstand in het geval van eisers niet leidt tot onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties. Zij kunnen zich tot op heden redden en het staat voor hen open, mocht dit niet langer het geval zijn, officiële bewijsstukken over de waarde van de woning in Isabey over te leggen dan wel tot verkoop over te gaan zodat het recht op bijstand kan worden vastgesteld.
Gelet op deze nadere motivering, die toereikend is, vindt de rechtbank aanleiding om met toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, derde lid van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, nu overigens niet is gebleken van gebreken bij de besluiten tot intrekking en terugvordering van de aan eisers verleende bijstand.
Eisers hebben op 30 oktober 2006 bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig beslissen op hun nieuwe aanvraag om bijstand. Verweerder heeft op 27 februari 2007 op de nieuwe aanvraag om bijstand beslist.
Nu verweerder alsnog een inhoudelijk besluit heeft genomen, is naar het oordeel van de rechtbank het belang aan een besluit op het bezwaar tegen de fictieve weigering komen te ontvallen. Verweerder heeft het bezwaar voor zover gericht tegen dit besluit naar het oordeel van de rechtbank terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij het bezwaar tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag niet-ontvankelijk is verklaard, is derhalve ongegrond.
Gelet op het nog steeds ontbreken van verifieerbare informatie van eisers over de waarde van deze woning in Isabey is niet vast te stellen of en in welke mate eisers de voor hen geldende vermogensgrens hebben overschreden dan wel overschrijden. Nu het op hun weg ligt die informatie te verschaffen en zij dat hebben nagelaten, is niet vast te stellen of eisers in bijstandsbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB verkeren.
Gelet hierop heeft verweerder de nieuwe aanvraag om bijstand naar het oordeel van de rechtbank op 27 februari 2007 op rechtens juiste gronden afgewezen en is het beroep voor zover gericht tegen het onderdeel van het bestreden besluit, waarbij het besluit van 27 februari 2007 is gehandhaafd, ongegrond.
De rechtbank ziet in het vorenstaande wel aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten te veroordelen, die eisers in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 644, - voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting).
de rechtbank verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit, voor zover daarbij het besluit tot terugvordering in bezwaar is gehandhaafd;
bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in zoverre in stand blijven;
verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
veroordeelt verweerder in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep hebben moeten maken, tot op heden begroot op € 644,- , te voldoen door de IGSD;
bepaalt dat de IGSD aan eisers het door hen betaalde griffierecht ad € 39,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.M.J. Vijftigschild, voorzitter, mr. G.P. Loman en mr. A.I. van der Kris, rechters en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van W. Veldman als griffier, op
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan hoger beroep open. Dit dient te worden ingesteld binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak door een beroepschrift en een kopie van deze uitspraak te zenden aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.